Arrestatie, deportatie, overlevingskansen.
Verantwoording
Dit artikel is een vervolg en een uitwerking op de conclusies van ons boek Vervolgd in Limburg. Joden en Sinti in Nederlands-Limburg tijdens de Tweede Wereldoorlog. In de conclusies van dit boek (blz. 341-368) gaven wij een voorlopige en onvolledige verklaring over de verschillen in overlevingskansen van Limburgse Joden, in vergelijking met Joden uit andere delen van Nederland. Met name onze veronderstelling dat de manier waarop de vervolgers de Joden in handen probeerden te krijgen, zou van invloed zijn op de kans om de Holocaust te overleven. Deze hypothese hebben wij uitgewerkt in dit artikel. Het artikel is niet geannoteerd. Het is voornamelijk gebaseerd gegevens van het Joods Digitaal Monument, de cartotheek van de Joodsche Raad en deportatielijsten uit Westerbork. Verder is gebruik gemaakt van overzichten van slachtoffers, die op het internet zijn gepubliceerd door lokale comités, meestal met het doel voor de slachtoffers struikelsteentjes te plaatsten in hun gemeente. Voor zover wij gegevens van andere auteurs hebben gebruikt, is dat vermeld in de tekst. Een bijzondere plaats hierbij zijn de nog niet volledig gepubliceerde gegevens over Joodse werkkampen in Nederland van onze collega Lion Tokkie, met wie wij uitstekend hebben samengewerkt. Wij hopen dit lange artikel ooit zodanig in te korten dat het voor publicatie in een tijdschrift geschikt wordt. In de tussentijd is er nog volop mogelijkheid de inhoud aan te passen. Wij zijn dan ook dankbaar voor reacties.
Herman en Annelies van Rens
Lokale verschillen in overlevingskansen van Nederlandse Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog door verschillen in het systeem van arresteren en deporteren
Inleiding
Gedurende de jaren 1939 tot 1945 werd een groot deel van de Joden in Europa vermoord. Op basis van een racistische en antisemitische ideologie, maar ook gedreven door geopolitieke en economische motieven, probeerden de nazi’s Europa te zuiveren van het door hen als minderwaardig ras aangeduide Joodse volk. Zij slaagden daar voor een belangrijk deel in, maar niet overal in dezelfde mate. Tussen de vijf en zes miljoen Joden werden vermoord, deels door executie, deels door uithongering en uitputting en grotendeels door hen te vergassen. Sommige Joden wisten de tijd van de nazi-heerschappij te overleven. Zij wisten op tijd te vluchten naar veiliger landen of zij konden, meestal met de hulp van niet-Joodse landgenoten, onderduiken, zich verschuilen ‘in de plooien van de samenleving’ (Loe de Jong). De kans voor Joden om te overleven was niet in alle landen van Europa even groot. In Polen, het land waar de meeste Joden woonden, werd meer dan negentig procent van hen vermoord. In andere landen zoals Denemarken en het gebied van het vooroorlogse ‘oude’ deel van Bulgarije, overleefde meer dan 99 procent van de Joden. In Nederland overleefde iets minder dan een kwart van de Joden. Dit land zit daardoor Europees gezien in de middenmoot, maar van de landen van West-Europa was de sterfte in Nederland het grootst. Over deze verschillen in overleving zijn talloze publicaties verschenen.
De kans voor Joden om in een land de Shoah te overleven hing samen met: de mate van autonomie die was gelaten aan het eigen bestuur, de structuur van de Duitse bezetting, de mate van antisemitisme onder de bevolking, de houding van de dominante Kerk, de organisatiegraad en de efficiëntie van de bureaucratie, de mate van integratie en assimilatie van de Joden in de samenleving, de vluchtmogelijkheden naar veilige landen en de aanwezigheid van plaatsen waar mensen zich langdurig konden verbergen. De internationale vergelijking van deze factoren valt buiten het spectrum van dit artikel.
Ook binnen één land waren er grote verschillen. Wij beperken ons hier tot de vraag hoe de verschillen tussen afzonderlijke Nederlandse gemeenten zijn te verklaren. De kans om de oorlog te overleven varieerde in Nederlandse gemeenten van letterlijk nul tot honderd procent. De extremen betreffen meestal zeer kleine gemeenschappen, maar ook onder grote Joodse gemeenschappen valt op dat de verschillen groot zijn. Zo overleefde 66 procent van de Joden in het Limburgse Heerlen en slechts 27 procent in het nabije Sittard, 68 procent in Eindhoven en slechts 30 procent in het nabije Oss. 12 procent overlevenden in de Groningse stad Winschoten contrasteert sterk met de 52 procent van het Overijsselse Enschede. In Gelderland was een groot verschil tussen Arnhem (42 procent) en Winterswijk (19 procent). Van de grote gemeenschap van Den Haag overleefde 35 % en uit Rotterdam 24 %. Hoe verhoudt zich dat tot de 25 procent die overleefde in Amsterdam, de 46 procent in Haarlem en de 66 procent in Alkmaar?
De literatuur
Door diverse wetenschappers zijn die lokale verschillen binnen Nederland onderzocht. Marnix Croes en Peter Tammes publiceerden het boek Gif laten wij niet voortbestaan (Amsterdam 2006). De auteurs onderzochten de relatie tussen kenmerken van gemeenten en overlevingskansen voor Joden tijdens de Shoah. Zij stelden vast dat meer mensen overleefden in gemeenten met een overwegend katholieke bevolking, en in gemeenten waar een groter aantal Joden was overgegaan tot een christelijke levensovertuiging. Dat geldt ook voor gemeenten waar het percentage Joden binnen de totale samenleving groot was en in relatief kleine gemeenschappen. Minder mensen konden overleven in een gemeente waar het percentage gereformeerden groot was, in gemeenten met een groot percentage ‘foute’ politiemensen en waar veel mensen waren aangesloten bij de Vrijwillige Hulp Politie, tevens in gemeenten waar de verzuiling tussen de bevolkingsgroepen sterk was ontwikkeld. De overlevingskansen waren slechter in regio’s waar de deportaties van Joden begonnen na 1 september 1942 dan in gemeenten waar de eerste deportaties plaatsvonden in augustus; een contra-intuïtieve bevinding. Ze waren ook slechter in grote steden met een Joodse gemeenschap die in absolute zin groot was. Verder onderzochten zij de invloed van het aantal lokale NSB’ers, de vraag of de burgemeester was benoemd door het nazi-bestuur of al in functie was vóór het begin van de oorlog en de radicaliteit van de Sicherheitspolizei in de Auβenstellen waaronder de betreffende gemeente ressorteerde. Deze kenmerken van gemeenten bleken niet te correleren met de kans voor Joden om te overleven.
Tammes gaf in een recent artikel uit 2019 in het American Journal of Epidemiology, Associating Locality-level Characteristics with Surviving the Holocaust; a Multilevel Approach to the Odds of Being Deported and Risk of Death among Jews Living in Dutch Municipalities, een geactualiseerd overzicht van de invloed van diverse lokale factoren op de deportatiekans van Joden in Nederlandse gemeenten. Zijn conclusies zijn een nuancering van die in Gif laten wij niet voortbestaan. Tammes toonde bovendien aan dat de kans om de Shoah te overleven groter was voor jonge kinderen en voor Joden met een andere dan Nederlandse nationaliteit. Opnieuw stuitte de auteur op de onverwachte bevinding, dat het percentage overlevende Joden (licht) hoger was in gemeenten met een overwegend katholieke bevolking. Deze bevinding gaat in tegen de verwachting en wordt door P. J. R. Tammes en A. W. M. Smits in hun artikel De invloed van Christenen op de overlevingskansen van Joden in Nederlandse gemeenten tijdens de Tweede Wereldoorlog (Mens en Maatschappij 80, 2005) aangeduid als De katholieke paradox. Een verklaring zou kunnen zijn dat katholieken meer geneigd waren tot verzet tegen de Jodenvervolging na hun ervaring met de razzia op katholiek-gedoopte Joden op 2 augustus 1942, een Duitse wraakactie op een herderlijke brief van de Nederlandse bisschoppen.
Waar Croes en Tammes vergelijkingen maakten tussen gemeenten, vergeleek Robert Braun wijken en netwerken binnen gemeenten. Hij deed onderzoek gericht op onderduiken van Joden met hulp van netwerken van niet-Joden. Hij vroeg zich af onder welke omstandigheden dergelijke hulpnetwerken in een samenleving konden ontstaan. Hij concludeerde in zijn boek Protectors of Pluralism. Religious Minorities and the Rescue of Jews in the Low Countries during the Holocaust (Cambridge 2019), dat juist binnen kerkelijke en religieuze minderheden vaker netwerken ontstonden die gericht waren op het helpen van bedreigde Joden. De auteur constateerde dat niet zozeer de aard van de kerkelijke gezindheid belangrijk was als wel het feit dat een kleine minderheid een vertrouwde en veilige sociale omgeving kon vormen om samen hulp te organiseren. Bovendien konden leden van een minderheid meer empathie opbrengen voor een andere (vervolgde) minderheid.
Eigen onderzoek in Limburg
Wij deden zelf een onderzoek naar de overlevingskans in Limburgse gemeenten en vergeleken de resultaten met een aantal steden en regio’s in andere provincies. Daarbij vielen ons twee zaken op, in vergelijking met de resultaten van andere onderzoeken
- Wij postuleerden een andere factor die verschillen zou kunnen verklaren tussen gemeenten, waar alle door Croes en Tammes onderzochte variabelen (levensovertuiging van de meerderheid van de bevolking, mate van verzuiling, soort politie, de Auβenstelle van de Sipo en de bestuursstructuur) de verschillen vrijwel niet verklaren. Wij meenden deze factor te vinden in de mate waarin, als gevolg van de invloed van een klein aantal morele leiders, een collectieve moraal kon ontstaan onder een betrekkelijk gesloten groep mensen gericht op het helpen van Joodse medeburgers in nood. Deze factor onderzochten wij door ‘in de haarvaten van gemeenschappen’ het ontstaan ven kleinschalige hulpnetwerken te onderzoeken.
- 2. Wij postuleerden een tweede factor die verschillen tussen wat grotere regio’s (mede) zou kunnen verklaren. Lokale en regionale autoriteiten en politie-instanties bleken in zekere mate autonoom te zijn in de manier waarop ze de Joden in handen probeerden te krijgen. Wij noemden deze factor het ‘arrestatiepatroon’. Aan de hand van de Limburgse casus rees het vermoeden dat in die provincies waar in de eerste maanden van de deportatie (juli en augustus 1942) Joden via een brief waren opgeroepen om zichzelf te melden voor Westerbork, meer mensen wisten te overleven dan in regio’s waar meer Joden in handen van de nazi’s vielen via de Nederlandse Joodse werkkampen, via ophaalacties van Joden uit hun huizen of straatrazzia’s.
Deze beide variabelen, het ontstaan van een collectieve moraal gericht op hulp en het arrestatiepatroon, waren naar onze mening niet eerder systematisch onderzocht.
ad 1. Een collectieve moraal op lokaal niveau
Binnen Limburg verschilden de kansen voor Joden om de oorlog te overleven per woonplaats. Wij hebben de cijfers in negen regio’s met minimaal 48 Joodse inwoners vergeleken.
In tabel 1 zien we tussen de negen gemeenten en regio’s grote verschillen in het percentage Joden dat door onderduik heeft proberen te overleven. Dit percentage bedroeg voor de mijnstad Heerlen 72, terwijl het voor de nabijgelegen mijnstad Kerkrade slechts 19 en voor Sittard 22 was. Wij konden ook een schatting maken van het aantal onderduikers per 10.000 inwoners, gebaseerd op schattingen en tellingen van eind 1944. Dat staat eveneens vermeld in de tabel. Helaas kon dit getal niet worden berekend voor Venlo en Roermond omdat hier eind 1944 een groot deel van de bevolking, inclusief de meeste onderduikers, werd geëvacueerd. Voor de overige zeven regio’s was er een correlatie tussen het percentage van de eigen Joodse inwoners dat door onder te duiken zijn leven heeft proberen te redden en het aantal – veelal van buiten komende – Joodse onderduikers dat in de betreffende regio de oorlog kon overleven.
Tabel 1. Regionale verschillen binnen Limburg.
Inwoners. x 1000 | Joden | Overlevenden %% | Onderduik eigen Joden %% | Onderduikers berekend per 10000 inw. | |
Kerkrade ,Eijgelshoven | 44 | 48 | 31 % | 19 % | 15 |
Sittard,Limbricht | 19 | 147 | 18 % | 22 % | 23 |
Gulpen,Vaals | 11 | 62 | 25 % | 21 % | 27 |
Geleen, Beek | 23 | 66 | 38 % | 41 % | 42 |
Roermond | 19 | 116 | 38 % | 47 % | ? |
Valkenburg | 9 | 64 | 41 % | 44 % | 74 |
Venlo, Arcen | 43 | 137 | 47 % | 53 % | ? |
Maastricht,Ambij,Heer | 78 | 471 | 43 % | 51 % | 48 |
Heerlen,Hoensbroek, Brunssum,Amstenrade | 84 | 148 | 57 % | 72 % | 91 |
Limburg | 620 | 1374 | 40 % | 46 % | 36 |
Ook wat het aantal onderduikers betreft, is Heerlen een gunstige uitzondering binnen Limburg en zijn de cijfers voor Kerkrade, Sittard en Gulpen/Vaals het meest ongunstig. Er was dus kennelijk iets aan de hand in Heerlen dat ontbrak in Sittard, Kerkrade en Gulpen/Vaals.
Er is een tweede voorbeeld. Wij vergeleken het platteland van Noord-Limburg ten westen van de Maas en ten noorden van Baarlo, Maasbree, Helden en Meijel met het platteland ten zuiden van de lijn Stein-Kerkrade, met uitzondering van de steden Maastricht en Valkenburg. In het Noord-Limburgse gebied woonden in het geheel geen Joden; in de zuidelijke regio een klein aantal. Ook voor beide plattelandsregio’s berekenden we het aantal Joodse onderduikers per 10.000 inwoners (tabel 2).
Tabel 2. Vergelijking van twee plattelandsregio’s.
Inwoners x 1000 | Onderduikers berekend per 10000 inw. | |
Noord-Limburg, west van Maas, noord van Meijel-Helden-Maasbree | 34 | 89 |
Zuid-Limburg zuid van Stein-Kerkrade ,excl. Valkenburg en Maastricht | 62 | 12 |
Limburg | 620 | 36 |
Opnieuw de vraag: wat ontbrak in Zuid-Limburgse plaatsen als Slenaken en Eijsden, wat wel aanwezig was in Grubbenvorst, Oirlo en Sevenum?
Ervin Staub introduceerde het begrip society of enablement, een samenleving die een bepaald gedrag faciliteert.
Gewone mensen en groepen hebben in principe de potentie om misdaden tegen de menselijkheid te plegen, maar ook om op een heldhaftige manier bedreigde medemensen te helpen. Individuele ontwikkelingen zijn niet los te zien van groepsprocessen. Staub stelt dat een samenleving een ontwikkeling kan bevorderen in verschillende richtingen: naar het kwaad en naar het goede, naar de misdaad, naar wegkijken en naar heldendom en hulp. In feite presenteert hij hiermee een leertheorie: de houding jegens de ander, jegens de bedreigde medemens, is voor een groot deel in de groep aangeleerd gedrag.
Natuurlijk wordt een heldhaftige houding, evenmin als een criminele, uitsluitend door de samenleving bepaald. Het is de resultante van enerzijds individuele keuzes en individuele empathie en anderzijds groepsprocessen. De individuele persoonlijkheid met haar eigen waarden en gevoelens speelt wel degelijk een belangrijke rol, maar deze wortelt in de waarden en normen van de groep. De groep biedt basisveiligheid. Binnen groepen hoopt een individueel persoon op goedkeuring en positieve bekrachtiging van zijn gedrag. Een persoon die keuzes maakt gericht op hulp aan bedreigde medeburgers, moet daarvoor vaak de geldende wetten en regels trotseren. Hij kan dit alleen doen als hij weet dat zijn keuze op zijn minst wordt gesteund door een voor hem belangrijk deel van zijn eigen groep. ‘Anderen’ zijn buitengewoon belangrijk voor het gedrag van mensen. Zij geven zin en betekenis aan hun handelen. Aan anderen kan het individu zich spiegelen, een voorbeeld nemen. Anderen bieden een gevoel van veiligheid, zelfs als iemand genoodzaakt is de wet te overtreden en weet dat hij zich daardoor blootstelt aan strenge straffen. Anderen zijn nodig om vast te houden aan de eigen waarden, wanneer de wet niet meer strookt met het eigen geweten.
Om te komen tot een samenleving die hulp biedt, zijn altijd ‘anderen’ nodig. Belangrijk is vooral het optreden van enkele (morele) leiders, die de leden van de groep de weg wijzen. Soms waren dergelijke morele leiders door toeval aanwezig in een gemeenschap; andere gemeenschappen hadden dat geluk niet. De aanwezigheid van moreel leiderschap berust naar onze opvatting vooral op toeval. Als leden van een groep de gewezen weg vervolgens inslaan, kunnen anderen weer hun voorbeeld volgen. Hierdoor kan nieuw moreel leiderschap ontstaan. Hulp – en hetzelfde geldt voor misdaad en wegkijken – kan zich in een samenleving op deze manier uitbreiden als een olievlek. In medische termen zijn hulp, evenals misdaad en wegkijken, ‘besmettelijk’. Dat is het wezen van een society of enablement.
Een society of enablement lijkt op een zich uitbreidende olievlek. Dat komt niet alleen doordat meer mensen het gedrag van hun voorbeeld overnemen. Het komt ook omdat zowel hulp aan bedreigde medemensen als wegkijken van het onrecht de mens zelf kan veranderen. De manier om tegen de wereld aan te kijken verandert. Men kan zeggen: de ideologie verandert mee. Het bedoelde leerproces verloopt sneller in tijden van crisis en oorlog. Juist in deze extreme omstandigheden heeft de individuele mens een sterke behoefte om bij een groep te horen en aan respons en morele leiding: de olievlek breidt zich sneller uit; de besmetting met gedrag van anderen komt gemakkelijker tot stand. De handelende mens verandert sneller. Er is sprake van een vicieuze cirkel: een cirkel tussen gedrag en emoties; tussen misdaad en haat; tussen wegkijken en onverschilligheid; tussen hulp en genegenheid. Wie andere mensen doodt of verraadt, zal minder met zijn geweten botsen als hij ze leert haten. Wie zich inzet om anderen te helpen zal daar meer morele voldoening in vinden en meer risico’s willen lopen, als hij leert ervaren dat die ander waardevol is. Het is een proces van learning by doing.
Een society of enablement, gericht op hulp, lijkt vooral te kunnen gedijen in veilige kleine samenlevingen, waarbinnen de leden elkaar kennen en vertrouwen en waarbinnen een gedeeld geheim veilig is. Misschien kon zij vooral ontstaan in groepen van religieuze en politieke minderheden. De kleine protestantse gemeenschap van Le Chambon-sur-Lignon in de Franse Cevennen, relatief geïsoleerd levend in een oceaan van katholieken, is hier een sprekend voorbeeld van.
In sommige delen van Limburg en onder sommige geledingen van de Limburgse bevolking ontstond iets dat leek op een society of enablement gericht op hulp aan joden, terwijl elders passiviteit en wegkijken de norm werd. Wij konden twee Limburgse voorbeelden uitwerken.
Het voorbeeld van het Noord-Limburgse platteland
De Limburgse ex-priesterstudent Mathieu Smedts uit Horst-America was één van de eersten die het gevaar voor de Joden onderkende en die daadwerkelijk handelde door het opzetten van een hulplijn om Joden te helpen vluchten. Smedts was actief sociaal-democraat en hij was goed bevriend met pastoor Henry Vullinghs van Grubbenvorst. Ook deze priester was een principieel tegenstander van het nationaalsocialisme en de antisemitische ideologie. Bovendien was hij een geliefd zielenherder in zijn dorp en genoot hij het vertrouwen van de parochianen. Hij had ook veel vriendschappelijke contacten gehouden in zijn geboortedorp Sevenum, onder meer met de onderwijzeres Eugénie Boutet. Deze had op haar beurt goede contacten met de ouders van haar leerlingen en wist veel mensen in Sevenum in te schakelen bij de hulp aan Joden. Boutet verwees een nieuwe vraag om hulp door naar haar nicht en vriendin Hanna van de Voort in Tienray. Deze kraamverzorgster had in de regio veel vrouwen geholpen tijdens hun kraambed en was daardoor in brede kring bekend, gewaardeerd en vertrouwd geworden. Toevallig was bij de buren van Hanna van de Voort Nico Dohmen ondergedoken, een student uit Kampen, die zijn grote organisatietalenten ging inzetten voor de hulp aan Joodse kinderen. Langs een andere weg kende Vullinghs alle priesters in Noord-Limburg. Vooral de jongeren onder hen engageerden zich op grote schaal in het verzet en in de hulp aan onderduikers en zij voelden zich op hun beurt moreel en praktisch gesteund door Leo Moonen, secretaris van de bisschop van Roermond. In de eenvoudige boerendorpen van Noord-Limburg stonden priesters in hoog aanzien. Vaak was het de pastoor of de kapelaan die, op grond van het vertrouwen dat mensen in hen stelden, hun parochianen kon overtuigen dat het herbergen van Joden goed was en dat de wet van het geweten zwaarder moest wegen dan de wetten en verordeningen van de bezetter. Via Smedts kwamen ook contacten tot stand met sociaaldemocratische ‘leveranciers’ van Joden uit het westen van Nederland, zoals de politicus Koos Vorrink, de musicoloog P. Tiggers van de VARA en Joop Westerweel, leraar aan een pacifistisch-socialistische school in Bilthoven, die zich verantwoordelijk voelde voor een groep jonge Palestina-pioniers. Door al deze personen werd het Noord-Limburgse platteland een gastvrije streek voor Joodse onderduikers. Veel mensen in de kleine dorpen wisten in welke woningen Joden waren ondergebracht. Toch was verraad zeldzaam: de eerste arrestaties van Joodse onderduikers vonden pas plaats tegen het einde van de oorlog, vanaf juli 1944.
Het voorbeeld van Heerlen en omgeving
In Heerlen en omgeving bestond een kleine gesloten gemeenschap van gereformeerden. Leden van de Gereformeerde Kerken speelden in de beginfase een grote rol bij de hulp aan Joden. Door personen als Arie van Mansum, Derk van Assen en Jan Bosch werden de geboden van God uitermate serieus genomen. Die waren strijdig met de bevelen van de Duitsers. Ook dominee Gerard Pontier was al vroeg een principieel tegenstander van het nationaalsocialisme. Via een collega-dominee in Amsterdam raakte hij betrokken bij het georganiseerde hulpwerk. Via diezelfde dominee werd hij benaderd door drie jongemannen die de grote kinderhulporganisatie NV (ze hadden deze afkorting voor Naamloze Vennootschap bedacht als schuilnaam) zouden gaan opzetten: de broers Jaap en Gerard Musch en Dick Groenewegen van Wijk. Pontier was een geliefd en vertrouwd predikant. In de beginfase waren het de gereformeerde gezinnen Bockma en Rodrigues Lopes die gingen fungeren als centrale adressen voor Joodse onderduikers en via wie in de kleine gereformeerde gemeenschap op grote schaal gastgezinnen voor onderduikers werden geworven. Via dominee Pontier werden zijn collega’s Hendrik Bouma in Treebeek, A. Nijenhuis in Lutterade en Henk de Jong in Venlo en hun gemeenteleden in het werk betrokken. Bouma riep zijn gemeente in zijn preken openlijk op om Joden te helpen. De olievlek breidde zich verder uit toen de dominees contact kregen met pater Beatus van Beckhoven en andere katholieke priesters in de regio en via hen met de grote organisatie LO (de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers).
In de omgeving van Heerlen en op het platteland van Noord-Limburg ontstond een society of enablement, waar hulp aan Joden de norm van handelen werd. Maar in beide gevallen waren er geheel andere hoofdrolspelers. In Heerlen waren het stedelingen, protestanten, vaak werkzaam in de mijnen, mensen die meestal geen dialect spraken en afkomstig waren van buiten Limburg. In Noord-Limburg waren het eenvoudige, weinig geletterde katholieke boeren, die vaak zelfs alleen maar dialect spraken. Beide groepen hadden echter ook iets gemeen met elkaar: het waren vrij gesloten en geïsoleerde groepen, waarin de leden elkaar kenden en vertrouwden. De gereformeerden in Heerlen vormden een kleine groep met relatief weinig contacten met de katholieke meerderheid in de omgeving. Zij waren in sociale zin een geïsoleerde groep, waar de Noord-Limburgse dorpen geïsoleerd waren in geografische zin.
Ook buiten Limburg zijn voorbeelden te vinden, hoe onder invloed van een of enkele morele leiders grotere groepen in de gemeenschap overgingen tot gecoördineerde hulp aan Joden. Marjolein Schenkel bijvoorbeeld toonde dat aan in haar studie De Twentse paradox. De lotgevallen van de Joodse bevolking van Hengelo en Enschede tijdens de Tweede Wereldoorlog (Enschede 2002). In Hengelo ging het initiatief uit van een burgemeester en een politiechef; in Enschede van dominee Leendert Overduin, en via hem van de leden van de lokale afdeling van de Joodsche Raad. Rutger Bregman beschreef in zijn recente boek Wat maakt een verzetsheld? (De Correspondent 2021) het gereformeerde Drentse dorp Nieuwlande, waar mensen collectief hulp boden aan Joden onder invloed van de non-conformistische Arnold Douwes en de verzetsman Johannes Post.
Discussie
Wij vergeleken ons onderzoek ook met de bevindingen van Croes en Tammes. Zij vonden, tamelijk onverwacht, dat de overlevingskans van Joden positief correleerde met het percentage katholieken en negatief met het percentage gereformeerden in de bevolking. Limburg was een overwegend katholieke provincie. Een relatief groot percentage overlevenden in Limburg zou dus kunnen worden gezien als een ondersteuning van die conclusie. Wij toonden op historische gronden aan dat vooral in de omgeving van Heerlen juist de kleine groep gereformeerden in de bevolking een onevenredig groot aandeel had in de redding van Joden. Belangrijker dan religie als belangrijkste verklarende factor zou wel eens de vraag kunnen zijn, of er sprake was van een kleine, gesloten gemeenschap, waarvan de leden elkaar kenden en vertrouwden. In de praktijk zullen dat vaak kleine dorpsgemeenschappen, of minderheden binnen grotere gemeenschappen zijn. Juist binnen deze kleine groepen zou, als een aantal sleutelfiguren daartoe de aanzet gaf, een society of enablement, gericht op hulp aan Joden, zijn ontstaan. Onderling vertrouwen binnen de groep maakte deze ook tot een veilige schuilplaats voor Joden.
De conclusies van Robert Braun over de grote rol die religieuze minderheden spelen bij de redding van Joodse onderduikers, is in overeenstemming met onze bevindingen over de rol van de Gereformeerde Kerken in Heerlen en omgeving: een sociaal geïsoleerde en gesloten protestantse groep binnen een overwegend katholieke meerderheid. Het hulpnetwerk binnen de agrarische katholieke dorpen in Noord-Limburg speelde zich juist af binnen een kerkelijke meerderheid, maar de agrarische samenleving daar had wel alle kenmerken van een kleine gesloten samenleving, waarbinnen de leden elkaar en hun morele leiders kenden en vertrouwden. De isolatie was hier niet sociaal, maar geografisch.
Sander van Walsum schreef op de opiniepagina van De Volkskrant van 1 mei 2021 het artikel ‘Heldendaden ontstaan in hechte samenlevingen’. Hij komt tot een vergelijkbare conclusie. Hechte samenlevingen zijn de bakermat voor het ontstaan van een moraal die leidt tot goede daden, tot heldendom. Overigens is hij pessimistisch over de toekomst, omdat kleine samenlevingen met een erkend moreel leiderschap versplinteren. Collectieve hulp aan vervolgden is minder waarschijnlijk; gemeenschappen kunnen minder collectief een vuist maken tegen grof onrecht. Ook Robert Braun had in zijn boek reeds gewezen op dit mogelijk nadelig aspect van de versplinterende moderne samenleving.
Het patroon van arresteren
Een samenleving waarin verzet tegen maatregelen van een criminele overheid en hulp aan bedreigde medemensen de norm werden, was wel een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde om veel Joden te redden. Er moeten niet alleen mensen zijn die bereid zijn om te helpen, maar er moet ook een fysieke mogelijkheid zijn voor Joden om van die hulpmogelijkheden gebruik te maken. Sommige methoden die de bezetter gebruikte om Joden te arresteren, maakten de slachtoffers vrijwel kansloos om onder te duiken. Dat was bijvoorbeeld het geval in de drie noordelijke provincies, waar bijna alle Joden werden opgehaald bij één geheimgehouden nachtelijke actie. Onze veronderstelling, na het onderzoek van de situatie in Limburg, was dat de manier waarop de Joden in handen kwamen van de nazi’s, van invloed zou kunnen zijn op de kans om de Shoah te overleven. Wij noemden dat het arrestatiepatroon. Deze factor is vooral van belang op het niveau van iets grotere regio’s, provincies of grote steden. Een reële kans om te ontkomen aan de vervolgers zal vooral aanwezig zijn als beide door ons vermelde factoren tegelijkertijd aanwezig zijn: een society of enablement gericht op hulp in combinatie met een methode van arresteren die enige beslissingsruimte, enige agency aan de slachtoffers overliet.
In Limburg werden de Joden weggevoerd volgens een patroon dat afweek van dat in Amsterdam en van andere gemeenten in het westen van Nederland. Het verschilde ook van het patroon in de vijf noordoostelijke provincies. Het patroon in Limburg vertoonde wel overeenkomsten met de situatie in Utrecht en Noord-Brabant.
In tegenstelling tot de andere gewesten werden uit Limburg slechts weinig mannelijke Joden gedwongen om te gaan werken in de Nederlandse Joodse werkkampen. De meeste Joden jonger dan 60 jaar werden gearresteerd nadat zij in augustus 1942 een ‘oproeping’ hadden ontvangen om zich zelf te melden in Westerbork voor polizeiliche Arbeitseinsatz in Duitsland. De misvatting, dat het ging om arbeidsinzet, werd versterkt doordat ouderen toen geen van allen een oproep kregen en doordat op grote schaal vrijstellingen om medische redenen werden verleend. Ondanks deze misleiding dat het om arbeidsinzet ging, kwam de helft van de Joden in Limburg, evenals elders waar dit soort ‘oproepingen’ plaatsvonden, niet opdagen. De meerderheid van de weigeraars blijkt te zijn ondergedoken. Kennelijk was die ene dag tussen oproep en meldingsplicht voor veel mensen toereikend om een onderduik te regelen. Vaak zal men reeds tevoren hebben overwogen bij wie men kon aankloppen. Misschien waren er al afspraken gemaakt in die richting. Deze snelle reactie lijkt ook kans van slagen te hebben gehad omdat Limburgse Joden in het algemeen goed waren geïntegreerd in de Limburgse samenleving en veel niet-Joodse vrienden hadden. Wij kennen meerdere voorbeelden dat het initiatief vooral werd genomen door die niet-Joodse relaties.
De meeste andere Joden uit Limburg werden in april 1943 gedwongen te ‘verhuizen’ naar Kamp Vught. Ook in dit geval moesten zij zichzelf in het kamp melden; ook toen kwam de helft van de mensen niet in Vught opdagen, maar dook onder.
Het patroon van de arrestaties in Limburg en de wegvoering uit de provincie waren misleidend omdat de fictie van arbeidsinzet in stand werd gehouden. Toch werd de slachtoffers steeds enige beslissingsvrijheid gelaten: zij moesten zich bij beide acties (in augustus 1942 en in april 1943) zelf melden. Zij moesten de beslissing nemen of zij wel of niet zouden gehoorzamen. Tijdens de massa-arrestatie in augustus 1942 hadden Joden één dag de tijd om die beslissing te nemen, de dag tussen het tijdstip waarop zij de schriftelijke oproep kregen en het moment waarop zij zich moesten verzamelen, meestal voor collectief vervoer naar Maastricht, om daar vandaan per trein te worden overgebracht naar Westerbork. Op die ene dag regelden velen van hen een onderduik. Veel mensen konden zich ook in april 1943 aan de gedwongen ‘verhuizing’ naar Vught onttrekken, omdat die twee weken tevoren in de pers was aangekondigd. Bij onaangekondigde ophaalacties uit de huizen of bij straatrazzia’s, zoals die in andere delen van Nederland vaker voorkwamen, hadden mensen geen enkele kans om onderduik in overweging te nemen.
Wanneer er een korte tijdsspanne was tussen de oproep en het moment dat men zich daadwerkelijk moest melden en Joden de kans hadden om een onderduik te overwegen, betekende dat nog niet dat een dergelijke onderduik ook werkelijk kon worden gerealiseerd in de korte tijd die mensen daarvoor hadden. Nodig was dat Joden contacten hadden met niet-Joodse plaatsgenoten of kennissen. Nodig was ook dat zij hulp vroegen in een samenleving die daar positief op wilde en kon reageren: een samenleving waar de akker was geploegd, waar een society of enablement gericht op hulp bestond. Er moesten twee factoren tegelijk aanwezig zijn: een methode van arresteren die onderduiken denkbaar maakte, en een society of enablement gericht op hulp, die onderduiken uitvoerbaar maakte. Een tevoren aangekondigde arrestatie en een gunstige collectieve moraal waren beide onmisbaar.
Voor de beperkte keuzevrijheid die onder meer aan Limburgse Joden was gelaten, gebruiken wij het begrip agency. Een andere factor die de agency van Joden mede bepaalde, was of zij beschikten over voldoende contacten in een niet-Joodse omgeving en of die omgeving een collectieve moraal koesterde die gericht was op hulp aan bedreigde Joden.
Discussie
Croes en Tammes constateerden dat de datum waarop de eerste Joden uit een gemeente of regio werden gedeporteerd, van invloed was op het overlevingspercentage in die plaats. Zij deden de paradoxale bevinding dat de overlevingskansen van Joden in gemeenten waar de deportaties na september 1942 begonnen, slechter waren dan in gemeenten waarin de deportaties al eerder waren begonnen. Wij toetsen hierna onze hypothese dat niet zozeer de datum waarop de eerste Joden werden gearresteerd en gedeporteerd relevant is, maar veeleer de manier waarop de arrestaties en wegvoeringen plaatsvonden. De arrestaties van augustus 1942 waren in Nederland meestal tevoren aangekondigd op basis van een schriftelijke ‘oproeping’. Vanaf september werden mannen vanuit de Nederlandse werkkampen naar Westerbork afgevoerd en hun gezinsleden vanuit hun huizen opgehaald en eveneens naar Westerbork afgevoerd. Bovendien begonnen ook in september de grootschalige ophaalacties van Joden uit hun huizen. ‘Oproepingen’, en dus vroege arrestaties en vroege deportaties, vonden slechts plaats in Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg. In de vijf andere provincies begonnen de massale arrestaties en deportaties pas later, maar daar was doorgaans geen ontsnappen mogelijk.
De bevinding dat de manier waarop Joden werden gearresteerd invloed had op de overlevingskans, is niet los te zien van de door Croes en Tammes geconstateerde verschillen in overlevingskans tussen de zeven ‘werkgebieden’ van de Auβenstelle van de Sipo. Immers de Duitse politie in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Groningen, Arnhem, Den Bosch en Maastricht was voor een groot deel autonoom in het vaststellen van de manier waarop in haar werkgebied Joden werden gearresteerd. Zij deden dat elk op een eigen manier, met verschillen in overlevingskans als gevolg.
De grote verschillen in het percentage overlevende Joden in verschillende landen vallen buiten het kader van dit artikel. Maar zij zijn ongetwijfeld ook te verklaren door verschillen in de wijze waarop Joden werden gearresteerd.
Aan de hand van onze bevindingen bij het onderzoek naar de vervolging van Limburgse Joden constateren we dat er in de literatuur over regionale verschillen te weinig aandacht is geschonken aan twee factoren. Op de eerste plaats gaat het om de vraag of in een gemeenschap een collectieve moraal tot ontwikkeling was gekomen die erop gericht was Joden te helpen. Wij gingen in deze inleiding in op de society of enablement gericht op hulp. De tweede (onvoldoende bestudeerde) factor, die mogelijk van belang is voor de overlevingskansen, is de manier waarop Joden werden gearresteerd. Die bepaalt voor een belangrijk deel de keuze die Joden werd gelaten, de agency. Dat is het onderwerp van de rest van dit artikel.
Arrestatie, deportatie, moord
Wij proberen in de komende paragrafen inzicht te krijgen in de manier waarop Joden in Nederlandse gemeenten in handen van de nazi’s kwamen, omdat die voor een deel hun agency bepaalde. Wij willen de methode van arresteren in gemeenten vergelijken om inzicht te krijgen in regionale verschillen van de opties die er voor de Joden waren om te ontkomen aan arrestatie en zo te overleven. Het gaat daarbij om de kans om met succes ‘ongehoorzaam’ te zijn aan de nazi’s, meestal door onder te duiken. Echter hierbij doet zich een dubbel probleem voor in de methode van onderzoek: meestal ontbreken in de archieven en de literatuur gegevens over wie er werd gearresteerd en op welke datum en op welke manier dat gebeurde. Bovendien is het niet altijd mogelijk om nauwkeurige gegevens te vinden over het aantal personen dat heeft kunnen overleven door onder te duiken.
Waarover wij wel beschikken zijn gegevens over de datum dat Joden zijn gedeporteerd uit Westerbork naar het oosten. Die staan vermeld op de kaarten van de Joodsche Raad van Amsterdam. Verder kunnen wij beschikken over deportatielijsten uit Westerbork. Meestal is op de kaarten van de Joodsche Raad ook vermeld op welke datum de betreffende persoon in Westerbork is aangekomen. Het Joods Digitaal Monument geeft informatie over alle Nederlandse Joden die zijn vermoord, en ook over de plaats en ongeveer de datum waarop dat gebeurde. Op de deportatielijsten, de cartotheek van de Joodsche Raad en het Joods Digitaal Monument is het onderzoek gebaseerd. Wij zijn er ons goed van bewust dat uit de datum van deportatie niet eenduidig valt af te leiden hoe iemand is gearresteerd. Onze methode is in meerder opzichten niet optimaal. Niet alle gearresteerden werden gedeporteerd, en de deportatie vond in een minderheid van de gevallen plaats op een veel later tijdstip dan de arrestatie, omdat sommige Joden langere tijd in Westerbork verbleven. Wij zullen in de komende paragrafen beargumenteren hoe de data van deportatie toch een redelijke indruk geven van de datum en de manier van arrestatie.
Niet alle Joden die werden gedeporteerd zijn in de kampen omgekomen. Ongeveer 5000 Nederlandse Joden konden na hun deportatie weer naar Nederland terugkeren. Omdat wij uitgaan van de gegevens van mensen, die volgens het Joods Digitaal Monument zijn omgekomen/vermoord, zullen de 5000 overlevenden niet in het onderzoek worden meegenomen. Wij vinden dat echter voor dit onderzoek acceptabel, omdat bijna alle overlevenden werden gedeporteerd na juli 1943, terwijl ons onderzoek vooral betrekking heeft op de periode vóór juli 1943. Het is niet ver bezijden de waarheid als wij stellen, dat wie werd gedeporteerd tot juli 1943, vrijwel zeker niet heeft overleefd.
Arrestatie, deportatie en overlijden zijn drie stadia in het vervolgingsproces die niet samenvallen. Maar wij moeten roeien met de riemen die wij hebben, en de gegevens over deportatie waren onze beste roeispanen. De door ons gevolgde methode van onderzoek leek betrouwbaar genoeg om enkele belangrijke conclusies te kunnen trekken.
Cosel
Het Limburgse arrestatiepatroon en de daarop volgende deportatie leidde tot een andere onvoorziene uitkomst. De mannen tussen 15 en 50 jaar, die zich 25 augustus 1942 hadden moeten melden, bereikten in meerderheid het concentratie- en vernietigingskamp Auschwitz niet. De trein die op 28 augustus vertrok vanuit Westerbork, met de grootste groep Limburgers aan boord, was de eerste Nederlandse trein die stopte in Cosel. Mannen in de genoemde leeftijdsgroep werden hier met geweld uit de trein gehaald. Ook latere treinen met groepen Limburgers, zoals die van 31 augustus en 24 en 30 november, stopten in het Silezische stadje. Zodoende werkten, leden en stierven de meeste Limburgse mannen in werkkampen rond Cosel. In 2020 publiceerden wij een boek over de transporten naar Cosel.
Toen wij het huidige onderzoek naar het arrestatiepatroon verrichtten, probeerden wij een tweede onderzoeksvraag te beantwoorden. Welke voorgeschiedenis hadden de Cosel-slachtoffers? Hoe waren zij gearresteerd. Hoeveel van hen waren gearresteerd nadat zij zich hadden gemeld na een ‘oproeping’ in juli of augustus 1942? Hoeveel hadden tevoren moeten werken in een Nederlands Joods werkkamp? Hoeveel waren opgehaald uit hun huizen of gearresteerd bij razzia’s?
- Amersfoort / Mauthausen
Vroege arrestaties
De massale golf van arrestaties van Joden en hun deportaties naar Auschwitz, die begonnen op 15 juli 1942, werd voorafgegaan door een gruwelijke proloog. Ongeveer 2.250 Joden werden vroeg gearresteerd, vóór de systematische wegvoering uit hun regio begon en vaak vóór juli 1942. Ongeveer 1.400 van hen werden opgesloten in het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort (kamp Amersfoort). Vanuit dit kamp werden de meesten doorgestuurd naar concentratiekamp Mauthausen, waar allen omkwamen. Een grote minderheid van deze 1.400 ging vanaf 16 juli 1942 van Amersfoort naar Westerbork en vandaar naar Auschwitz. Ook werden 844 mannen rechtstreeks gedeporteerd naar een Duits concentratiekamp, nadat zij in 1941 waren gearresteerd bij een grote razzia. Van deze groep kwamen er 796 om in Mauthausen.
Amersfoort
De eerste gevangenen kwamen het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort binnen op 18 augustus 1941. Tot 1945 zaten er 35.000 mensen gevangen, in grote meerderheid mannen, onder wie ruim 2.000 Joden. Amersfoort was een doorgangskamp: 20.000 gevangenen werden na korte of langere tijd doorgestuurd naar een ander kamp, meestal in Duitsland. Tot het najaar van 1942 werden in Amersfoort ongeveer 1.400 Joden opgesloten, die zich hadden ‘schuldig’ gemaakt aan een overtreding tegen één van de talrijke anti-Joodse verordeningen of die gevangen waren genomen als vergelding voor daden van anderen, meestal niet-Joodse Nederlanders. De overtredingen die het vaakst werden bestraft waren pogingen om te vluchten naar België en – vanaf mei 1942 – het rondlopen zonder de verplichte gele Davidster. Anderen zaten gevangen als ‘gijzelaars’ voor daden van niet-Joden. Zowel in Leeuwarden (13 april 1942) als in Maastricht (20 mei) werden tien (minjan!) Joodse mannen opgepakt omdat onbekenden de borden met een tekst als ‘Joden niet gewenscht’ hadden verwijderd van openbare ruimten. 213 Katholiek-gedoopte Joden werden op 2 augustus 1942 gearresteerd door de Duitse politie als wraak voor het voorlezen van een bisschoppelijke brief op 26 juli in alle katholieke kerken. Een deel van hen werd uit Amersfoort vrijgelaten. Ruim honderd personen werden op 4 augustus overgebracht naar Westerbork, van wie er 63 met de volgende trein naar Auschwitz gingen.
Van de ongeveer 1.400 Joden die vóór oktober 1942 als strafgeval of als gijzelaar in Amersfoort werden opgesloten, werden een paar honderd vrijgelaten. Ruim 400 werden overgeplaatst naar Westerbork en meestal van daaruit naar Auschwitz gedeporteerd. 798 anderen gingen van Amersfoort in verschillende transporten naar het concentratiekamp Mauthausen. Wie naar Westerbork ging, en wie naar Mauthausen, was afhankelijk van het tijdstip van arrestatie, het geslacht van de gevangenen en van het aantal Joden dat Westerbork nodig had om een deportatietrein te vullen. Tot en met april 1942 werden mannelijke Joodse gevangenen van Amersfoort gedeporteerd naar Mauthausen; onder hen waren ook de gijzelaars uit Leeuwarden. Mannen die in Amersfoort waren gekomen van mei tot 15 juli 1942 waren aanvankelijk ook ‘bestemd’ voor Mauthausen, maar werden op 16 juli per trein naar Hooghalen gebracht en hun trein werd gekoppeld aan de tweede deportatietrein naar Auschwitz, om het vereiste aantal gedeporteerden vol te maken: het waren 312 mannen, onder wie de gijzelaars uit Maastricht. Joodse mannen, die in Amersfoort waren opgesloten tussen 16 juli en oktober 1942, gingen groepsgewijs naar Mauthausen; de vrouwen naar Westerbork. In augustus 1942 was een transport met 182 mannen, en in oktober een laatste transport van 179 personen naar Mauthausen. Een uitzondering vormden de katholiek-gedoopte Joden, mannen zowel als vrouwen, die op 2 augustus in Amersfoort kwamen: zij werden ofwel vrijgelaten of overgebracht naar Westerbork. Na oktober 1942 verliepen verder alle deportaties van Joden via Westerbork of Vught.
Mauthausen
Het beruchte kamp Mauthausen bij Linz in Oostenrijk was niet alleen de plaats waar ongeveer 800 Joodse mannen uit kamp Amersfoort werden vermoord, maar ook 796 slachtoffers van vier grootschalige razzia’s op Joodse mannen in 1941. Die razzia’s waren een Duitse reactie op echte of vermeende verzets- of sabotagedaden door anderen.
Als reactie op ongeregeldheden in de Amsterdamse Jodenbuurt tussen N.S.B.-ers en Joodse jongeren waarbij een lid van de N.S.B. om het leven kwam, en een schietpartij enkele dagen later, waarbij enkele schoten werden afgevuurd op Duitse politiemensen, gaf Himmler persoonlijk bevel tot een wilde straatrazzia op Joodse mannen in Amsterdam. 425 mannen tussen 18 en 35 jaar oud werden op 22 en 23 februari 1941 gearresteerd. Van hen werden er 389 op 27 februari via kamp Schoorl naar Buchenwald gedeporteerd, waar enkele tientallen omkwamen. De overige 248 gingen op 22 mei van Buchenwald naar Mauthausen. Zij bezweken daar bij hun dwangarbeid in de steengroeve of werden vergast in de gaskamer van kasteel Hartheim.
Op 22 juni vond in Amsterdam een tweede razzia plaats. De actie was een vergelding op een ontploffing in Amsterdam in de buurt van enkele gebouwen die werden gebruikt door de Wehrmacht. Deze razzia verliep anders dan die in februari. Voornaamste doelwit waren de jonge Joodse vluchtelingen die zich in de Wieringermeer voorbereidden op hun vestiging in Palestina. Het Joodse werkdorp was enkele maanden voor de razzia gesloten door de Duitsers. Zij kregen door bedrog van de Joodsche Raad een lijst van de verblijfplaatsen van de jongemannen: de Duitse autoriteiten beloofden de jongens op te halen en terug te brengen naar het werkdorp Wieringen. In plaats daarvan verdwenen zij echter, samen met andere jonge mannen die ‘in één moeite door’ bij de actie waren opgepakt, 277 personen in totaal, via Schoorl naar Mauthausen.
Als reactie op het herhaaldelijk doorknippen van Duitse telefoonkabels door het niet-Joodse verzet werden op 13 tot 15 september in Twente 105 jonge Joodse mannen van huis opgehaald en op 16 september rechtstreeks via station Enschede naar Mauthausen afgevoerd. Op 7 en 8 oktober probeerden de Duitsers in de Gelderse Achterhoek dit aantal te evenaren, maar nu waren – door berichten uit Twente – de meeste Joden onvindbaar. Daarom werden er vervolgens groepen opgehaald in Arnhem, Zwolle en Apeldoorn, eveneens met voor de Duitsers tegenvallende resultaten. Uiteindelijk vertrokken 72 mannen vanaf station Arnhem naar Mauthausen.
Deportaties naar Mauthausen
Bijna 1500 Nederlandse Joodse mannen werden in 1941 en 1942 gedeporteerd naar Mauthausen: ongeveer 700 slachtoffers van de razzia’s in 1941 en bijna 800 vanuit kamp Amersfoort. Van hen kwam 65 procent uit Amsterdam, inclusief de jongens uit het werkdorp in Wieringermeer. Acht procent kwam uit Twente en ongeveer evenveel uit Gelderland. De overige gedeporteerden kwamen, ongeveer evenredig met de omvang van de Joodse bevolking, uit alle delen van het land, waarbij de elf slachtoffers uit Leeuwarden, opgepakt bij de bovengenoemde wraakactie van 13 april in die stad opvallen.
De relatie tussen het aantal deportaties naar Mauthausen enerzijds en het aantal overlevenden anderzijds.
Men zou kunnen veronderstellen dat arrestaties in een vroeg stadium en de razzia’s van 1941 het percentage overlevenden in de betreffende woonplaatsen negatief zou beïnvloeden. Aan de andere kant was de ervaring met de razzia’s voor de achterblijvende Joden en voor de geschokte niet-Joodse omgeving ook een reden om aan toekomstige deportaties te ontkomen of die actief tegen te werken, hetgeen een positief effect zou kunnen hebben op het percentage overlevenden. Statistisch is het verband tussen overlevingskans en het aantal vroege arrestaties en deportaties moeilijk vast te stellen, omdat het merendeel van de arrestaties in Amsterdam plaatshad, waar andere factoren waarschijnlijk een grotere rol speelden bij de overlevingskans. Binnen de provincie Overijssel in de door de razzia zwaarst getroffen steden Enschede en Hengelo valt het relatief grote percentage overlevenden op, maar ook hiervoor zijn waarschijnlijk andere oorzaken belangrijker.
Cosel
Niemand van de Joden die zijn gedeporteerd naar Mauthausen, kwam (uiteraard) terecht in een der transporten naar Cosel. Wel zijn enkele gevangenen die als strafgeval in kamp Amersfoort waren opgesloten, uiteindelijk in Cosel geselecteerd. Een klein aantal Joden dat bij de razzia van 22 en 23 februari 1941 werd gearresteerd, is niet naar Duitsland gedeporteerd, maar later naar een Nederlands werkkamp gestuurd. Van een overlevende van Cosel weten we dat hij in een Nederlands werkkamp werk weigerde te verrichten en toen via kamp Amersfoort naar Westerbork en daarna naar Cosel werd gedeporteerd (Jacob Dagloonder). Ook kwamen enkele mensen die na 16 juli 1942 als strafgeval in Amersfoort werden opgesloten via Westerbork in Cosel terecht (Gustaaf van Dam).
Conclusies
Er waren al 2.250 Joden in handen van de nazi’s gevallen voorafgaand aan de systematische ‘oproepingen voor arbeidsinzet in Duitschland’ en vóórdat de mensen uit de Nederlandse Joodse werkkampen, naar Westerbork werden overgebracht om hen te deporteren naar het oosten. In 1941 waren bij vier grote razzia’s 844 Joodse mannen gearresteerd en in meerderheid naar Mauthausen gedeporteerd, waar allen om het leven kwamen. Daarnaast waren in het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort in 1941 en de eerste negen maanden van 1942 ongeveer 1.400 Joden opgesloten omdat zij een van de vele anti-Joodse verordeningen hadden overtreden. Zij hadden geprobeerd te vluchten of waren als ‘gijzelaars’ opgepakt wegens anti-Duitse daden van anderen. Van hen werden eveneens bijna 800 mensen naar Mauthausen afgevoerd; de meeste anderen gingen via Westerbork naar Auschwitz; enkele honderden werden vrijgelaten. Het bleek niet mogelijk om een verband aan te tonen tussen het aantal van deze vroege arrestaties en de kans voor Joden uit die gemeenschap om de oorlog te overleven.
Slechts enkele van de Joden die werden gevangen gezet in Amersfoort, kwamen later terecht in een van de treinen die werden geselecteerd in Cosel.
- Verdrijving en gedwongen verhuizing
Verplicht verhuizen
Op 5 september 1940 werden uit Duitsland gevluchte joden verdreven uit sommige kuststreken van West-Nederland. De bezetter wilde geen ‘onbetrouwbare elementen’ in strategisch belangrijke gebieden. Deze maatregelen waren van kracht in alle kustgemeenten, ook in Rotterdam. Uit die stad werden ruim duizend Joodse vluchtelingen verdreven. De verdreven mensen moesten zelf zien een nieuwe woonplaats te vinden en kwamen terecht in steden en dorpen in het hele land. Zij gingen een integraal deel van de lokale Joodse bevolking uitmaken. Op grond van verordening 6/1941 van 10 januari 1942 werden zij vóór 22 februari 1941 als Jood geregistreerd in hun nieuwe woonplaats en deelden zij het lot van de Joden die daar al langer woonden.
In 1942 vond een tweede golf van verplichte verhuizingen plaats. Joden in de hele provincie Zeeland, in alle gemeenten van Noord-Holland, behalve Amsterdam en Haarlem, en uit sommige gemeenten aan de Groningse kust werden gedwongen hun woonplaats te verlaten. Sommige stateloze (voormalige Duitse en Oostenrijkse) Joden moesten verhuizen naar het toen nog vluchtelingenkamp Westerbork. De meeste anderen moesten een nieuwe woonplaats zoeken in Amsterdam. Deze gedwongen verhuizing had twee redenen. Op de eerste plaats speelde de Duitse angst voor een geallieerde invasie aan de Nederlandse kust een rol, waarbij Joden zouden kunnen fungeren als spionnen voor en helpers van de vijand. Daarnaast was het concentreren van Joden in Amsterdam (en Westerbork) een maatregel om hen gemakkelijker te kunnen oppakken voor de deportaties naar het oosten, die op dat moment al werden voorbereid.
De verdrijvingen vonden niet overal plaats op dezelfde dag, maar gingen als een golf over Zeeland, Noord-Holland en Groningen.
17 januari 1942 Zaandam: 270 mensen werden verdreven naar Amsterdam; 98 Duitse Joden naar Westerbork. 29 januari werden uit Hilversum 137 Duitse Joden naar4 Westerbork gedeporteerd; op 15 juni moesten de Nederlandse Joden verhuizen naar Amsterdam. Op 2 februari moesten 150 Duitse Joden uit Utrecht naar Westerbork. Hetzelfde geldt voor Arnhem, waar in februari 13 gezinnen van Joodse vluchtelingen naar Westerbork werden gedeporteerd. Gedwongen verhuizing naar Amsterdam bleef in de hele provincie Utrecht achterwege. Op 5 maart moest de hele Joodse bevolking van Alkmaar, die tevoren was aangevuld met Joden uit omringende plattelandsgemeenten, verhuizen naar Amsterdam. Begin maart verhuisde ook de hele Joodse bevolking uit het Groningse Delfzijl naar Amsterdam. De Joden van Zandvoort ondergingen hetzelfde lot op 13 maart. De hele provincie Zeeland werd in één klap judenfrei gemaakt: alle Joden moesten op 24 maart verhuizen naar Amsterdam. De Joden van Beverwijk volgden op 25 maart. Bloemendaal, Aerdenhout, Overveen, Koog aan de Zaan en Oostzaan op 30 maart. In april 1942 werd de kop van Noord-Holland jodenvrij gemaakt; Wieringen op 17 april en Hoorn en omgeving op 20 april. De rest van Noord-Holland tot en met Haarlemmermeer volgde op 24 april. Joden uit het Gooi (Blaricum, Laren , Naarden, Weesp) verhuisden op of rond 24 april naar Amsterdam. De laatste groep waren de Nederlandse Joden uit de stad Hilversum. Nadat de Duitse Joden al in januari naar Westerbork waren gedeporteerd, moesten alle anderen in juni naar Amsterdam.
Joden uit Haarlem en directe omgeving (Voorburg, Heemsteden, Aerdenhout, Bloemendaal) werden in 1942 niet gedwongen te verhuizen naar Amsterdam. In Haarlem kregen in 1942 op 24 augustus 650 Joden een ‘oproeping’ om zich te melden voor ‘arbeidsinzet in Duitsland’. De opkomst was klein (160 van de 650). Op 25 augustus vond een razzia plaats onder de weigeraars. Er werden 30 mensen gearresteerd. De Joden die ‘legaal’ in Haarlem bleven, kregen alsnog op 16 februari 1943 het bevel om naar Amsterdam te verhuizen.
De stateloze Joden (voormalige Duitse en Oostenrijkse) die in Westerbork waren terecht gekomen in 1940 of in het begin van 1942, kregen voor een deel een functie in de kamporganisatie. Het kamp had toen nog de functie van vluchtelingenkamp. Als alte Lagerinsassen bleven zij doorgaans in Westerbork tot in 1944. Toen werden zij met de laatste transporten meestal gedeporteerd naar Bergen-Belsen of Theresienstadt. Het andere deel van deze mensen die begin 1942 waren verdreven uit hun woonplaatsen naar Westerbork, werd al in een vroeg stadium gedeporteerd naar Auschwitz, niet zelden als aanvulling van de eerste twee transporten van 15 en 16 juli.
De meerderheid van de mensen die gedwongen moesten verhuizen, bleef in Amsterdam. In principe deelden zij het lot van Amsterdamse Joden. Wij onderzochten of de overlevingscijfers van hen verschillen van mensen die al eerder in Amsterdam woonden.
De relatie tussen verplichte verhuizing naar Amsterdam enerzijds en het aantal overlevenden anderzijds.
De veronderstelling is dat het bevel om te verhuizen naar Amsterdam door veel Joden niet werd opgevolgd en dat deze gebeurtenis voor sommigen aanleiding was om een onderduikadres te zoeken. Dat zou betekenen dat de verhuisplicht uiteindelijk zou hebben geleid tot meer onderduik, en dus tot een grotere kans om te overleven.
Wij hebben niet veel cijfers kunnen vinden over de mate waarin gevolg werd gegeven aan het bevel om te verhuizen. Wij kennen slechts de cijfers van de stad Naarden. Daar woonden 491 Joden. Tussen 29 juni en 3 juli kregen 401 van hen het bevel om in Amsterdam een nieuwe woonplaats te zoeken. De verhuisplichtigen zouden worden opgehaald door de lokale politie. In feite haalde die slechts 231 mensen op, iets meer dan de helft. Dit zal er toe hebben bijgedragen dat 55 procent van de Joden uit Naarden de oorlog kon overleven.
Ook met betrekking tot overleven beschikken wij slechts over een beperkt aantal cijfers. De meeste verplichte verhuizingen vonden plaats uit steden en dorpen van de provincie Noord-Holland: uit alle gemeenten, behalve Haarlem en directe omgeving. In de hele provincie woonden 87.566 Joden, van wie 77.252 in Amsterdam en 1.202 in Haarlem. De Joden die ‘legaal’ in Haarlem bleven na de ‘oproepingen’ van augustus 1942, kregen alsnog op 16 februari 1943 het bevel om naar Amsterdam te verhuizen. Wij zullen enige voorzichtige conclusie trekken uit de overlevingscijfers van Joden in Amsterdam, Haarlem en de gemeenten waaruit de Joden in 1942 naar Amsterdam moesten verhuizen en waarvan we over cijfers beschikken.
Van de Amsterdamse Joden overleefde 25,3 procent. Van de Joden uit Haarlem, die in augustus 1942 waren geconfronteerd met ‘oproepingen’ van de jongeren, en – als allerlaatste stad – in februari 1943 met de verhuisplicht naar Amsterdam, overleefde 46 procent. Wij beschikken over bruikbare cijfers van acht steden (Alkmaar, Blaricum, Den Helder, Heemstede, Naarden, Nieuwer-Amstel, Weesp, Zandvoort) en een aantal kleine plattelandsgemeenten, waarvan de Joodse bewoners in 1942 moesten verhuizen. Hier woonden in 1941 samen 2968 Joden, van wie er 1525 of 52 procent kon overleven. Ook van de 174 Joden die woonden in de provincie Zeeland, die eveneens naar Amsterdam hadden moeten verhuizen, overleefde 56 procent. Een uitzondering op de regel is de Groningse stad Delfzijl. Ook hier moesten de Joden verhuizen naar Amsterdam en slechts 25 procent van de 139 Joden overleefde de oorlog.
Conclusies
Op het eerste gezicht lijken de genoemde cijfers een sterke aanwijzing dat de verplichte verhuizing naar Amsterdam de kans om te overleven heeft vergroot. Bij deze conclusie horen wel enkele relativerende opmerkingen. Op de eerste plaats ontbreken cijfers over enkele vrij grote Joodse gemeenschappen in Noord-Holland (Hilversum, Zaandam, Bussum en Laren). Verder moet men zich realiseren dat er een groot sociologisch verschil was tussen de Joden van Amsterdam en die van de kleinere gemeenschappen in Noord-Holland. Veel Joden woonden in steden en dorpen in Het Gooi en waren gemiddeld veel welgestelder dan de vaak arme Joden van de hoofdstad. Voor de provincie Zeeland geldt hetzelfde als voor Het Gooi en bovendien stonden relatief veel Zeeuwse welgestelde Joden op de ‘Barneveldlijst’. Deze mensen werden beschermd door secretaris-generaal Frederiks, die zelf uit Middelburg afkomstig was en veel Joodse stadgenoten persoonlijk kende. Meer duidelijkheid over het effect van gedwongen verhuizingen op de overlevingskans kan worden verkregen door op lokaal niveau te onderzoeken hoeveel mensen zich hebben onttrokken aan de verhuisplicht door onder te duiken.
- Werkkampen in Nederland en ‘Oproepingen’ voor ‘werk in Duitschland’
Twee arrestatiegolven in min of meer dezelfde periode: werkkampen in Nederland en ‘oproepingen’ voor Westerbork
In 1942 liepen gelijktijdig twee processen voor ‘tewerkstelling van Joden’. Vanaf januari 1942 werden mannelijke Joden gekeurd en opgeroepen voor arbeid in uitsluitend voor Joden bestemde werkkampen in Nederland. In de vroege zomer van 1942 begonnen daarnaast de ‘oproeping’ van Joden voor vertrek naar Westerbork. Het kamp was begin juli door de bezetter omgezet van een kamp voor illegale vluchtelingen tot een Durchgangslager voor Joden als tussenstation voor hun deportatie naar Auschwitz en andere kampen in het oosten. Voor de werkkampen in Nederland werden aanvankelijk Joden van 18 tot 60 jaar opgeroepen en vanaf juli van 16 tot 65 jaar, uitsluitend mannen mét de Nederlandse nationaliteit. Voor Westerbork werden mannelijke en vrouwelijke Joden van 0 tot 60 jaar opgeroepen, inclusief mensen zónder Nederlandse nationaliteit.
Oproepen voor de Rijkswerkkampen verliepen verschillend in Amsterdam en buiten de hoofdstad. In Amsterdam werden vanaf het begin van 1942 werkeloze en werkloos gemaakte Joden opgeroepen door de gemeente, via de Burgerlijke Instelling voor Maatschappelijke Steun en het Gemeentelijk Bureau Sociale Zaken, afdeling Werkverruiming. Keuringen werden uitgevoerd door artsen van de Joodsche Raad. In de rest van het land, en later ook in Amsterdam, verliepen vanaf het tweede kwartaal van 1942 de oproepen voor de Rijkswerkkampen via de Gewestelijke Arbeidsbureaus. Artsen van de GAB’s voerden de keuringen uit. De oproepen vonden plaats in vrijwel heel Nederland (met uitzondering van een aantal Limburgse steden), maar niet overal op dezelfde tijd en zeker niet in dezelfde mate.
De ‘oproepingen’, schriftelijke orders aan Joden om zich te melden voor vertrek naar Westerbork, vonden plaats in de maanden juli en augustus 1942 en uitsluitend in de Noord-Hollandse steden Amsterdam en Haarlem en in alle gemeenten van Utrecht, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg. Wij kennen geen documenten waaruit blijkt wie bepaalde of in een bepaalde gemeente ‘oproepingen’ voor Westerbork werden verspreid. Omdat deze oproepen werden verspreid in alle gemeenten van de ressorten van de Auβenstellen Amsterdam, Rotterdam, De Haag, Den Bosch en Maastricht, en nergens in de Auβenstellen Groningen en Arnhem, vermoeden wij dat de beslissing over deze manier van oproepen werd genomen op het niveau van de leider van de Sicherheitspolizei in die regio, een gevolg van de autonomie die aan de perifere beleidsmakers was gelaten.
Oproepen voor werkkampen in Nederland
In 1942 werden duizenden Joodse mannen met de Nederlandse nationaliteit opgeroepen en gekeurd voor werk in Nederlandse werkkampen. De oproepen begonnen in het begin van het 1942 in Amsterdam; in de maanden juni tot september vonden oproepen plaats in 85 gemeenten in het hele land.
Algemeen wordt aangenomen dat de mannen, na goedgekeurd te zijn, werden doorgestuurd naar werkkampen van de Rijksdienst voor de Werkverruiming. Deze kampen lagen meestal in de noordelijke provincies, vooral in Drenthe. In veel kampen hadden vóór 1942 niet-Joodse werklozen gezeten. Nadat de arbeiders in de strenge winter 1941-1942 naar huis waren gestuurd, werden de kampen in 1942 heropend, maar toen voor uitsluitend Joodse mannen. Andere kampen werden wel nog tijdelijk gebruikt voor niet-Joodse werklozen, maar in het voorjaar ook omgevormd tot Joodse kampen. Op 2 en 3 oktober 1942 zouden alle Joodse werkkampen tegelijk zijn leeggemaakt en hun ongeveer 5000 bewoners overgebracht naar Westerbork.
Deze weergave van de feiten is onvolledig. Lion Tokkie heeft becijferd dat op 2 en 3 oktober niet ruim 5000, maar ongeveer 6500 mannen uit de kampen naar Westerbork zijn gebracht. Zij waren echter niet de eersten en niet de enigen die vanuit Nederlandse werkkampen naar Westerbork gingen. Ook in de maanden voorafgaand aan 2 oktober zijn voortdurend vooral Amsterdamse mannen uit een aantal kampen gehaald om de transporten van juli, augustus en september naar Auschwitz aan te vullen tot het verlangde aantal. Het betrof hier twee groepen. Ongeveer 2500 Amsterdamse mannen, die door artsen, aangesteld door de Joodsche Raad, in Amsterdam waren afgekeurd voor het zware werk in Drenthe, waren daarna toch tewerkgesteld in kampen van de gemeentelijke werkverschaffing rond Amsterdam. Daarnaast waren in de maanden juli tot september al 3500 mannen uit de Noord-Nederlandse werkkampen opgehaald en overgebracht naar Westerbork om de transporten naar Auschwitz aan te vullen. Ook dit waren in meerderheid Amsterdammers, maar het betrof ook een paar honderd mensen uit Groningen en Drenthe. Dat brengt het totaal aantal mannen dat via de werkkampen naar Westerbork is gebracht op 6500 plus 3500 plus 2500 tot ongeveer 12.500.
Op 1 oktober ontvingen alle betrokken instanties, zowel de Duitse als de Nederlandse, een Einsatzbefehl van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung: alle Joodse werkkampen moesten op 2 en 3 oktober tegelijk worden leeggemaakt en de bewoners naar Westerbork overgebracht. Op dezelfde dagen kregen de diverse Nederlandse en Duitse politiekorpsen opdracht om overal in Nederland de gezinsleden van de mannen in de werkkampen op te halen en eveneens naar Westerbork over te brengen in het kader van ‘gezinshereniging’. Op de genoemde dagen kwamen ruim 6500 mannen uit de werkkampen samen met een groot aantal van hun gezinsleden het nu overbevolkte kamp Westerbork binnen. Het exacte aantal opgehaalde gezinsleden is niet meer vast te stellen, maar het zouden er wel 9000 kunnen zijn geweest. Ongeveer de helft van hen waren Amsterdammers; de anderen kwamen uit vrijwel alle gemeenten van Nederland. Ook veel gezinsleden van de Amsterdamse mannen, die eerder waren gedeporteerd, waren door de politie opgehaald. Alle via de werkkampen gearresteerde mannen hadden samen ongeveer 22.000 gezinsleden. Niet al hun gezinsleden konden worden gearresteerd. Waarschijnlijk zijn volgens de analyse van Tokkie minstens 30.000 Joden in handen gevallen van hun moordenaars via of als gevolg van het systeem van gedwongen arbeid in Nederland.
‘Oproepingen’ voor Westerbork
Grotendeels in dezelfde periode waarin de GAB’s mannelijke Joden opriepen voor de werkkampen, arresteerde de Sicherheitspolizei veel Joden uit vijf provincies (Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg) via een andere weg. Vanaf juli ontvingen duizenden Joden een brief met het opschrift ‘OPROEPING’, die een bevel van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung bevatte voor vertrek naar Westerbork. Dat moest gebeuren in gezinsverband. Het doel heette te zijn: “onder politietoezicht staande werkverruiming in Duitschland”. De mannen zouden, volgens de tekst van de oproep, worden onderworpen aan een ‘persoonsonderzoek en een geneeskundige keuring’ in ‘het doorgangskamp Westerbork’. Uit ‘humanitaire overwegingen’ mochten/moesten de mannen hun vrouwen en kinderen meenemen. Daartoe moesten de gezinnen zich verzamelen op verzamelplaatsen. Vanuit lokale verzamelplaatsen in de kleinere gemeenten van Utrecht, Noord-Brabant en Limburg werden de Joden naar de centrale verzamelplaatsen in grote steden gebracht in door de burgemeester bestelde bussen of trams. De Sicherheitspolizei richtte daar grote verzamelplaatsen in, vanwaar de Joden per trein werden afgevoerd naar Westerbork. Functionarissen van de Joodsche Raad zorgden voor eten en drinken op de verzamelplaatsen en voor onderweg. De ‘oproeping’ vond niet overal gelijktijdig plaats. De arrestaties gingen in een golf over het westen en het zuiden van Nederland. Steeds werden uitsluitend mensen opgeroepen tot de leeftijd van 60 jaar, zowel mensen met de Nederlandse nationaliteit als buitenlandse Joden. Hieronder geven wij een overzicht van de golf van arrestaties via ‘oproepingen’
- Vanaf 4 juli 1942 ontvingen Joden in Amsterdam een brief met het bevel zich te melden bij de Zentralstelle, waar hen de officiële ‘oproeping’ zou worden ter hand gesteld, met de dwingende opdracht om zich te verzamelen op een vastgestelde plaats voor overbrenging naar Westerbork. De eerste opgeroepenen waren stateloze Joden of Joden met de buitenlandse nationaliteit. Slechts weinig mensen gaven aan de oproep gehoor. Daarom werden al na enkele dagen ook Joden met de Nederlandse nationaliteit opgeroepen. Weigeraars werden door de Duitse politie, en later door de Nederlandse, van huis opgehaald. Omdat ook toen het aantal arrestanten achterbleef bij de verwachtingen, hielden de Duitsers op 14 juli een grote razzia. De daarbij gearresteerde Joden waren gijzelaars: zij zouden worden vrijgelaten als er voldoende andere Joden aan de oproeping gehoor gaven. Was dat niet het geval, dan volgde overbrenging van de gijzelaars naar Mauthausen. Mauthausen was inmiddels bekend als een kamp waar men niet levend uit kwam. Het voornaamste gevolg was, dat de Joodsche Raad zich ging inspannen om de Amsterdamse Joden over te halen aan de ‘oproeping’ gevolg te geven. De opkomst steeg. Ondertussen gingen de Duitsers ertoe over om de ‘oproepingen’ niet langer te sturen per post, maar ze te laten overhandigen door een politieman. Het plan was om op 14 juli 2000 Joden uit Amsterdam naar Westerbork te sturen. Ondanks alle bedreigingen lukte het niet dit aantal bij elkaar te krijgen. Daarom werden de 1400 gearresteerde Amsterdammers aangevuld met andere groepen. Ruim 300 Joodse gevangenen uit Kamp Amersfoort werden op station Hooghalen aangekoppeld aan de deportatietrein. Meer dan honderd Joden uit de provincie Groningen, die waren opgeroepen voor de werkkampen, gingen in plaats van naar een werkkamp meteen naar Westerbork. Het weeshuis van Westerbork werd voor de eerste keer leeggemaakt. Al deze groepen samen vormden de beide eerste transporten naar Auschwitz, die van station Hooghalen vertrokken op 15 en 16 juli.
De Joodsche Raad had de mogelijkheid om een aantal ‘onmisbaren’ te schrappen van de lijsten van de Zentralstelle. Vanwege de slechte respons op de oproepen werd dit recht van de Joodsche Raad op 3 augustus ingetrokken. Op diezelfde dag liep de opkomst na de oproepingen opnieuw sterk terug, omdat Generalkommissar Schmidt een dreigende lezing had gegeven in Waubach in Limburg, waarin hij zware werkomstandigheden aankondigde voor de naar het oosten gedeporteerde mensen. Opnieuw vond een grote razzia plaats in Amsterdam op 6 augustus. Ook hierna kregen de Duitsers te weinig mensen in handen. Dat was aanleiding om op 17 augustus het roer om te gooien. Niet langer moesten mensen zichzelf melden nadat zij een oproeping hadden gekregen, maar brachten politiemensen de oproeping aan huis, gaven de slachtoffers 15 minuten de tijd om een tas in te pakken en namen hen vervolgens gevankelijk mee. Op 2 september werd in Amsterdam helemaal afgestapt van het systeem met ‘oproepingen’. Dagelijks haalden Amsterdamse politieagenten zonder arrestatiebevel Joden uit hun huizen. In totaal zijn tot en met 4 september ongeveer 8500 Amsterdamse Joden uit Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd. Zij vormden een grote meerderheid onder de 13.000 tot die datum gedeporteerde Nederlandse Joden. Wij hebben niet kunnen vaststellen hoeveel Joden uit Amsterdam in die periode zijn gearresteerd, nadat zij gevolg hadden gegeven aan een ‘oproeping’. Het lijkt te gaan om een grote minderheid van de in totaal 8500 gedeporteerden. Nader archiefonderzoek is nodig; voorlopig schatten wij hun aantal op 3500 personen. De anderen werden slachtoffer van een razzia, werden uit hun huizen opgehaald door de politie al dan niet op grond van een ‘oproeping’, of werden al in een vroeg stadium uit de Nederlandse werkkampen naar Westerbork gebracht.
2. Op 30 juli 1942 begonnen de arrestaties in Rotterdam. De mensen moesten zich verzamelen bij Loods 24. Op 30 juli kregen 2000 Joden een ‘oproeping’. Van hen gaven er 1120 gehoor aan het bevel. Een tweede groep werd opgeroepen rond 10 augustus. Toen verschenen 800 personen bij loods 24. Van alle slachtoffers van Rotterdam kwam ongeveer een derde deel in handen van de nazi’s in de periode tot 4 september, in totaal ruim 1800 personen, de meesten nadat zij gevolg hadden gegeven aan de oproeping. Velen zaten in de transporten uit Westerbork van 3, 7 en 14 augustus. Mogelijk zaten in de treinen van 14 en 18 september veel van de 500 mensen die in eerste instantie geweigerd hadden op te komen, maar die in de dagen erna door de politie waren opgehaald.
3. Tussen 14 en 16 augustus deelde de lokale politie oproepingen uit in veel plaatsen in Zuid-Holland: Delft, Schiedam, Dordrecht, Leiden, de meeste plattelandsgemeenten en de Haagse voorstad Voorburg. De mensen die kwamen opdagen werden in meerderheid gedeporteerd uit Westerbork met het transport van 17 augustus. Van alle slachtoffers in de genoemde gemeenten kwam ongeveer 20 procent in Duitse handen nadat zij zich hadden gemeld na de oproeping. De percentages verschilden per gemeente en varieerden van 8 procent in Leiden en Dordrecht tot 23 procent in Voorburg.
4. Op 18 augustus moesten Joden uit Utrecht-stad en enkele andere gemeenten in de provincie Utrecht zich melden op het sinds 1939 niet meer gebruikte station Maliebaan. Op 21 augustus zaten zij in de deportatietrein vanuit Westerbork. Via ‘oproepingen’ werd 17 procent van de Joodse slachtoffers van Utrecht gearresteerd.
5. Op 19 augustus werden Joden in Scheveningen opgeroepen zich te melden bij het Joods Tehuis in de Paviljoensgracht. Zij werden uit Westerbork gedeporteerd op 21 augustus. De gedeporteerden vormden 15 procent van het totaal aantal slachtoffers van de stad.
6. Op 22 augustus moesten Joodse inwoners van Den Haag zich melden bij station Staatsspoor. Meer dan 1000 Haagse Joden deden dat. Ongeveer 1200 Joden uit Den Haag werden gedeporteerd in de periode tot 4 september, de meesten van hen op 24 augustus. Zij vormden 15 procent van de slachtoffers van Den Haag.
7. Op 24 augustus kregen 650 Joden uit Haarlem een oproeping om zich te melden. De opkomst was klein, 150 personen. Hun aantal werd door de politie vergroot door een razzia op 25 augustus, waarbij nog eens 30 mensen werden gearresteerd. In totaal gingen 180 mensen naar Westerbork. Zij vormden 17 procent van de slachtoffers uit Haarlem en zij zaten merendeels in de deportatietrein van 28 augustus.
8. Op 25 augustus moesten 600 Joden uit de hele provincie Limburg zich na een ‘oproeping’ melden bij een schoolgebouw aan de Professor Pieter Willemsstraat, aan de achterzijde van het station van Maastricht. Ongeveer de helft kwam opdagen. Zij zaten, samen met de mensen uit Haarlem, in de trein naar Auschwitz van 28 augustus. De Limburgse gearresteerden vormden iets minder dan 30 procent van alle slachtoffers uit die provincie, en dit percentage varieerde van 15 in Heerlen tot 35 in Venlo.
9. Op 28 augustus moesten – als laatsten – de Joden van Noord-Brabant zich na een ‘oproeping’ melden in de MULO-school aan de Korte Havenstraat 5 in Den Bosch. De mensen die kwamen opdagen werden uit Westerbork gedeporteerd met de trein van 31 augustus. Zij vormden 20 procent van alle Brabantse Joodse slachtoffers. Dit percentage varieerde van 10 in Den Bosch tot 25 in Breda.
Als wij uitgaan van de voorlopige schatting, dat in Amsterdam 3500 Joden gehoor hebben gegeven aan de ‘oproeping’, dan zullen in totaal ongeveer 6800 Joden op deze manier zijn gearresteerd: behalve de Amsterdammers 150 uit Haarlem, 200 uit de provincie Utrecht, 1000 uit Den Haag, 1100 uit Rotterdam, 350 uit de rest van Zuid-Holland, 200 uit Noord-Brabant en 250 uit Limburg.
Waarschijnlijk was in de tweede helft van augustus het aantal personen dat gehoor gaf aan de ‘oproepingen’ dusdanig afgenomen dat na de oproepingsactie in Noord-Brabant van 28 augustus er van werd afgezien mensen schriftelijk op te roepen. Vanaf 1 september haalde de Amsterdamse politie Joden uit hun huis op. Aanvankelijk legitimeerde de politieman zich door een ‘oproeping’ te overhandigen. Later bleef deze brief achterwege en werden mensen zonder schriftelijk bevel meegenomen. In de provincies Groningen, Friesland, Drenthe , Overijssel en Gelderland vonden geen ‘oproepingen’ plaats.
Deportaties naar Auschwitz
Wij kunnen een indruk krijgen van het aantal via de werkkampen gearresteerde personen en arrestaties na een ‘oproeping’ door vast te stellen in welke periode zij zijn gedeporteerd. Deze benadering is valide voor gemeenten buiten Amsterdam. Mensen van buiten Amsterdam die uit de werkkampen zijn gehaald en hun gezinnen die op 2 en 3 oktober zijn opgehaald, werden voor het merendeel gedeporteerd tussen 5 oktober en 10 november. Mensen uit Amsterdam en hun gezinsleden zaten ook in eerdere transporten.
In de periode van 5 oktober tot 10 november reden elf treinen van Westerbork naar Auschwitz met in totaal ruim 13.000 Joden. Die treinen waren bijna uitsluitend gevuld met de mensen die op 2 en 3 oktober in Westerbork waren binnengebracht: zij behoorden tot de 6.500 mannen uit de werkkampen en hun 9.000 gezinsleden. Van deze 15.500 op 2 en 3 oktober naar Westerbork gevoerde personen werd een groep ontslagen uit Westerbork, meestal omdat ze ‘gemengd-gehuwd’ waren. Een andere groep bleef langer in Westerbork en werd pas later gedeporteerd.
Voor Amsterdam is de situatie anders. Veel Amsterdamse mannen in de werkkampen werden al vóór 2 oktober vanuit die kampen naar Westerbork overgebracht. Het betrof Joden die waren tewerkgesteld in kampen rond Amsterdam, maar ook Joden uit de Drentse werkkampen. Zij waren al vóór 2 oktober uit de werkkampen gehaald om de transporten naar Auschwitz aan te vullen tot het door de Duitsers geëiste aantal. De meeste van deze mensen zijn gedeporteerd tussen 15 juli en 2 oktober.
Onze gegevens over de deportaties van Amsterdamse Joden zijn gebaseerd op een grote steekproef. Wij berekenden dat in de periode tussen 15 juli en 4 september ongeveer 8.500 Amsterdamse Joden waren gedeporteerd, tussen 7 september en 2 oktober ging het om 6.000 personen, tussen 5 oktober en 10 november ongeveer 5.000 personen.
In de periode 15 juli tot 4 september werden in totaal 13.000 mensen gedeporteerd uit Westerbork. Van hen was meer dan 60 procent afkomstig uit Amsterdam, 33 procent uit gemeenten buiten Amsterdam waar ‘oproepingen’ hadden plaatsvonden (Haarlem en de provincies Utrecht, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg) en 3 procent uit gemeenten zonder oproepingen (Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel en Gelderland). De personen van buiten Amsterdam waren in meerderheid gearresteerd nadat zij zichzelf hadden gemeld na een ‘oproeping’. Dat geldt ook voor een onbekend deel van de Amsterdammers. Andere Amsterdamse Joden waren in handen van de nazi’s gevallen tijdens vroege razzia’s in Amsterdam.
In de periode 7 september tot 2 oktober werden in totaal 7.000 mannen gedeporteerd. Van hen was 80 procent afkomstig uit Amsterdam, 17 procent uit gemeenten buiten Amsterdam waar ‘oproepingen’ plaatsvonden en 2 procent uit gemeenten zonder oproepingen. De Amsterdammers waren op verschillende manieren gearresteerd. De opkomst van Joden om zich te melden na een ‘oproeping’ was kleiner dan de nazi’s hadden gehoopt en verwacht. Daarom werden vanaf 1 september andere methoden toegepast. Een groot aantal Joden werd door de politie, al dan niet voorzien van een ‘oproeping’, uit hun huizen gehaald. Ook vonden straatrazzia’s in Amsterdam plaats, wanneer de vereiste aantallen voor Westerbork niet waren gehaald. Mannen uit de Joodse werkkampen in het noorden en rond Amsterdam en hun gezinsleden werden gebruikt als reservoir om de deportatietreinen te vullen. Veel van de in deze periode gedeporteerden uit gemeenten buiten Amsterdam waren gearresteerd bij ophaalacties rond 16 september. In Rotterdam en Den Haag werden Oost-Europese Joden opgehaald; in Nijmegen vooral Nederlandse Joden. Deze mensen zaten merendeels in de deportatietrein van 18 september.
In de periode 5 oktober tot 10 november werden 13.000 Joden gedeporteerd uit Westerbork. Van hen was ruim 40 procent afkomstig uit Amsterdam, 35 procent uit gemeenten buiten Amsterdam met ‘oproepingen’ en 24 procent uit gemeenten zonder ‘oproepingen’. De gedeporteerden in deze periode waren bijna allemaal mannen uit de werkkampen, op 2 en 3 oktober naar Westerbork gebracht samen met hun gezinnen die in die zelfde dagen in het hele land waren opgehaald. Het beleid tijdens die ophaalacties was niet in het hele land gelijk. Doorgaans beperkte de Nederlandse politie die de arrestaties moest uitvoeren, zich inderdaad tot de gezinnen van de mannen in de werkkampen, maar in een aantal gemeenten werden bij die gelegenheid vrijwel alle Joden, ook de ouderen, opgehaald. Dat laatste gebeurde in de provincie Drenthe en in sommige gemeenten van Zuid-Holland, waaronder Gouda. Ook in Rotterdam werden honderden ouderen opgehaald, maar mogelijk gebeurde dat in een afzonderlijke ophaalactie in de eerste week van oktober. Deze Rotterdammers vulden voor een groot deel de trein uit Westerbork van 12 oktober.
Leeftijd
De mensen die na een ‘oproeping’ werden gearresteerd, waren zonder uitzondering jonger dan 60 jaar. Het ging immers om ‘arbeidsinzet in Duitsland’, waarbij de voor werk bestemde gezinshoofden hun gezin ‘mochten’ meenemen. Toch werden in een aantal steden ook ouderen gearresteerd. Deze hadden geen oproep gehad, maar werden door de politie opgehaald omdat het aantal ‘vrijwillig’ verschenen personen te klein was. Met name veel ouderen uit Haarlem en Utrecht bevonden zich in dezelfde transporten naar Auschwitz als de jongeren. In Amsterdam, waar tot eind augustus na een oproeping uitsluitend jongeren werden gearresteerd, werd in september ook een aantal mensen ouder dan 60 jaar van huis opgehaald.
De mensen die werden gearresteerd via het systeem van de werkkampen waren bijna allen jonger dan 65 jaar. Dat geldt voor de mannen en voor hun gezinsleden. Maar in een aantal gemeenten werd de ophaalactie van gezinsleden van mannen uit de werkkampen gebruikt om vrijwel alle Joden, ook de ouderen, op te halen. Dat gebeurde, zoals wij zagen, in de provincie Drenthe en in sommige gemeenten van Zuid-Holland.
De relatie tussen het aantal oproepen voor de werkkampen en ‘oproepingen’ voor Westerbork enerzijds en het aantal overlevenden anderzijds.
Onze hypothese luidde dat in een bepaalde gemeente zowel het aantal oproepen voor Joodse werkkampen als het aantal ‘oproepingen’ voor Westerbork invloed gehad zouden kunnen hebben op de kans voor Joden in die gemeente om te overleven.
Toen gedurende de eerste acht maanden van 1942 duizenden Joodse mannen werden opgeroepen voor de Nederlandse werkkampen, konden zij niet weten dat de werkkampen een fuik waren via welke zij later zouden worden overgebracht naar Westerbork en verder. Het ligt zelfs voor de hand dat een aantal Joden plaatsing in een Nederlands werkkamp beschouwden als een beveiliging tegen deportatie naar het oosten:‘beter naar een Nederlands kamp dan naar Duitsland’. De werkkampen waren echter wel degelijk een fuik. Op grond hiervan veronderstelden wij dat in een gemeente de kans voor Joden om te overleven kleiner zou zijn, naarmate meer mensen via de werkkampen in de macht van de nazi’s kwamen. Het is de vraag of dat ook gold voor de mensen uit Amsterdam, die in de werkkampen kwamen vóór het begin van de deportaties naar Auschwitz (15 juli 1942). Daarom is Amsterdam niet meegenomen in de vergelijking van Nederlandse gemeenten in grafiek 1. In deze grafiek vergeleken wij het percentage mensen dat werd gedeporteerd tussen 5 oktober en 10 november als – niet optimale – maat voor het aantal mannen dat via de Nederlandse werkkampen werd gearresteerd, met het percentage Joden uit diezelfde plaats dat de oorlog overleefde. Het blijkt inderdaad, dat de kans om in een bepaalde gemeente te overleven afnam, naarmate meer Joden werden gedeporteerd van 5 oktober tot 10 november. (grafiek 1)
Grafiek 1 – De relatie tussen (horizontaal) het percentage van de gedeporteerde Joden, die uit Westerbork werden gedeporteerd van 5 oktober 1942 tot en met 10 november 1942, en het percentage Joden uit dezelfde gemeente dat de Shoah overleefde (verticaal). Amsterdam is niet opgenomen. De grootte van de bollen is een maat voor de omvang van de Joodse populatie in die gemeente. De data die ten grondslag liggen aan deze grafiek zijn op te vragen bij alvrens@gmail.com.
In de maanden juli en augustus 1942 werden in vijf provincies veel Joden gearresteerd nadat zij waren opgekomen na een dwingende ‘oproeping’ voor Westerbork, waarvan bekend was dat dit een deportatie naar het oosten betekende. Velen besloten toen niet te gehoorzamen. Het percentage weigeraars was rond de 50 procent en soms zelfs groter. Veel weigeraars zullen toen geen andere mogelijkheid hebben gehad dan onder te duiken. De te toetsen veronderstelling is, dat in gemeenten waar veel mensen een schriftelijke ‘oproeping’ kregen, de kans op overleven groter is dan in gemeenten waar dit niet gebeurde. In grafiek 2 hebben wij het percentage Joden dat werd gedeporteerd in de periode 15 juli tot 4 september – als gebrekkige parameter voor het aantal dat zich had gemeld na een oproeping – afgezet tegen het percentage Joden uit dezelfde gemeente dat de oorlog overleefde. Opnieuw is Amsterdam niet opgenomen in het overzicht. Van de 34.400 Joden uit gemeenten waar ‘oproepingen’ werden rondgebracht (Haarlem en de provincies Zuid-Holland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg) overleefden 13.400 personen of 39 procent. In de provincies zonder ‘oproepingen’ overleefden 6.300 van de 19.100 Joden (33 procent) de oorlog. Het percentage personen dat na een ‘oproeping’ werd gearresteerd, lijkt echter geen invloed te hebben gehad op de overlevingskans.
Grafiek 2 – De relatie tussen (horizontaal) het percentage van de gedeporteerde Joden, die uit Westerbork werden gedeporteerd van 15 juli 1942 tot en met 4 september 1942, en het percentage Joden uit dezelfde gemeente dat de Shoah overleefde (verticaal). Amsterdam is niet opgenomen. Alle gemeenten waar geen ‘oproepingen’ werden bezorgd, staan op de verticale as als halve bollen. De grootte van de bollen is een maat voor de omvang van de Joodse populatie in die gemeente. De data die ten grondslag liggen aan deze grafiek zijn op te vragen bij alvrens@gmail.com.
Onderlinge relatie van aantal oproepen voor de werkkampen en ‘oproeping’ voor Westerbork.
Waren de oproepen voor de werkkampen en ‘oproepingen’ voor Westerbork ‘communicerende vaten’? Met andere woorden: werden meer mensen opgeroepen voor Westerbork naarmate er minder waren opgeroepen voor de werkkampen, en omgekeerd? Wij vergeleken het percentage personen dat is gedeporteerd tussen 15 juli en 4 september – als maat voor het aantal ‘oproepingen’ – met het percentage dat is gedeporteerd tussen 5 oktober en 10 november – als maat voor het aantal personen dat is gearresteerd via de werkkampen. Er lijkt geen duidelijk verband te bestaan tussen het aantal mensen dat een oproep kreeg voor de werkkampen en het aantal mensen dat een ‘oproeping’ kreeg voor Westerbork.
Cosel
De meeste mensen die in handen van de nazi’s waren gevallen nadat zij zich hadden gemeld na een ‘oproeping’, werden gedeporteerd voorafgaand aan de tijd dat treinen in Cosel stopten, waarbij mannen werden geselecteerd voor dwangarbeid in kampen in Silezië. Alleen de laatste mannen die gevolg gaven aan een oproeping zaten in één van de twee eerste Coseltransporten, de deportatietreinen van 28 en 31 augustus.
In de trein van 28 augustus was 20 procent van de 170 geselecteerde mannen afkomstig uit Haarlem en ruim 40 procent uit Limburg. Van de 200 mensen die werden geselecteerd uit de trein van 31 augustus kwam 35 procent uit Noord-Brabant of uit de politiegevangenis in Haaren; 10 procent kwam uit Den Haag.
In de ‘Coseltreinen van 4, 7, 11 en 14 september en van 2 oktober vormden mensen die via de werkkampen waren gearresteerd een (grote) minderheid onder de 780 in Cosel geselecteerde mannen. De 2.140 mannen die in Cosel werden geselecteerd uit de treinen van 5, 16, 23 en 30 oktober en van 2, 6 en 10 november hadden in meerderheid eerst in een Nederlandse werkkamp verbleven.
Een ruwe schatting leidt tot de conclusie dat ongeveer 300 mannen van de geselecteerden in Cosel, waren gearresteerd nadat ze zich hadden gemeld na een ‘oproeping’. Ongeveer 2.500 van de in totaal ruim 3.400 in Cosel geselecteerde mannen had tevoren een tijd in een Nederlands Joods werkkamp verbleven.
Conclusies
In 1942 werden Joden langs twee wegen opgeroepen. Van de kant van de bezetting met het duidelijke doel hen te deporteren naar Auschwitz. Het aantal oproepen voor werkkampen in Nederland lijkt een indicatie te geven voor het percentage overlevenden in hun gemeente: hoe meer oproepen voor werkkampen, des te kleiner het aantal overlevenden in de betreffende gemeente. Voor de ‘oproepingen’ voor Westerbork is het percentage overlevenden in alle gemeenten waar mensen een ‘oproeping’ kregen, groter dan in de hele groep gemeenten zonder ‘oproeping’. Wij kunnen echter niet aantonen dat binnen de groep gemeenten waar ‘oproepingen’ plaatsvonden, het aantal mensen dat een ‘oproeping’ ontving van invloed was op het percentage overlevenden in hun gemeente. Ook is niet gebleken dat bij een groter aantal oproepen voor de Joodse werkkampen in Nederland minder mensen een ‘oproeping’ kregen voor Westerbork.
Een tweede conclusie is dat een meerderheid – 70 procent – van de mannen en jongens die in Cosel uit de trein werd geselecteerd voor dwangarbeid in Silezië, in Nederland reeds ervaring had met dwangarbeid in een Nederlands Joods werkkamp.
- Razzia’s en ophaalacties tussen september 1942 en maart 1943
Razzia’s en ophaalacties
Bij de arrestatie van Joden in Nederland is sprake geweest van razzia’s (het willekeurig op straat of uit de huizen arresteren van Joden), van ophaalacties aan de hand van tevoren opgestelde lijsten, en van een tussenvorm van beide: ophaalacties met geweld en straatafzettingen.
In 1941 had vier keer een echte straatrazzia op Joden plaatsgevonden. Wij beschreven die razzia’s in paragraaf 1. De meeste slachtoffers vonden de dood in Mauthausen. Vanaf juli 1942 vonden wilde razzia’s plaats in Amsterdam en op andere plaatsen, omdat de ‘vrijwillige’ opkomst na een oproep te laag was. Een andere grote razzia vond plaats op 11 november 1942, toen de textielfabriek van Hollandia-Kattenburg te Amsterdam onverwacht werd omsingeld. 826 Joodse personeelsleden werden naar Westerbork afgevoerd.
Veel arrestaties waren het gevolg van administratief voorbereide ophaalacties. Vanaf 2 september 1942 haalde Duitse, en enige tijd later Nederlandse politieagenten, Joden op uit hun huizen. Aanvankelijk was dit een voortzetting van het systeem van ‘oproepingen’ voor Westerbork, waarover wij spraken in paragraaf 3. Deze manier van arresteren werd ingevoerd omdat zich te weinig mensen ‘vrijwillig’ meldden na een ‘oproeping’.
Tussen beide methoden van arresteren (razzia’s en administratief voorbereide ophaalacties) stonden ophaalacties zonder schriftelijk bevel van de overheid. Soms was daarbij een zekere vrijheid van handelen voor de politiefunctionarissen. Het ging dan meer om het aantal aanhoudingen dan om de vraag wie er werd gearresteerd. Tijdens dergelijke acties zette de politie soms straten af om vluchten te voorkomen.
In deze paragraaf bespreken wij de razzia’s en ophaalacties die plaatsvonden van november 1942 tot april 1943, dus arrestaties aan huis van september 1942 en de ophaalacties van uit de werkkampen blijven hier buiten beschouwing.
De ophaalacties die we hier beschrijven, vonden niet overal plaats en evenmin op dezelfde dag. Zij gingen, evenals de voorafgaande ‘oproepingen’ als een dodelijke golf over Joods Nederland. Wij proberen een indicatie te geven van de plaats, het tijdstip en de omvang ervan, aan de hand van de data waarop Joden werden gedeporteerd uit Westerbork. Door steekproeven valt aan te tonen dat ongeveer 80 procent van de bij een ophaalactie of een razzia gearresteerde Joden kort daarna werd gedeporteerd. Mensen, gearresteerd in november 1942 werden in grote meerderheid tussen 16 november en eind 1942 naar Auschwitz gedeporteerd; zij die waren gearresteerd tijdens acties in februari 1943 werden merendeels vóór eind februari naar Auschwitz gedeporteerd; arrestanten van de acties in maart werden vóór 4 mei 1943 naar Sobibór gedeporteerd. De onderstaande reconstructie van de golf van ophaalacties en razzia’s is dus voornamelijk gebaseerd op gegevens over deportaties en niet over de arrestaties zelf. Omdat wij van sommige gemeenten echter ook beschikken over lijsten van gearresteerden met gegevens over zowel arrestatie als deportatie, is dit overzicht een goede benadering van de werkelijkheid.
Amsterdam en Den Haag
In het overzicht hieronder staan de voornaamste acties in de Mediene. Niet opgenomen zijn Amsterdam en Den Haag. In deze steden met hun grote Joodse bevolking vonden verspreid over de hele periode van november 1942 tot april 1943 arrestaties plaats.
In Amsterdam werden na 2 september 1942 geen ‘oproepingen’ voor Westerbork meer rondgebracht: de politie haalde Joden uit hun huizen. Dat gebeurde op dagelijkse basis gedurende de hele maand september en oktober. De ophaalacties werden onderbroken tussen 30 oktober en 7 november 1942 en opnieuw na eind november 1942. Op 11 november was de grote overval op de fabriek van Hollandia-Kattenburg. Op 16 november was in Amsterdam een grootschalige ophaalactie, waarbij straten werden afgezet. Op kleinere schaal gingen razzia’s door tot april 1943.
In Den Haag en Scheveningen begonnen de ‘oproepingen’ voor Westerbork op 18 augustus.1942 Wegens de te geringe opkomst haalde de politie vanaf 22 augustus dagelijks kleinere groepen Joden uit hun huizen. Op 16 september vond een nachtelijke razzia plaats, gericht tegen Hongaarse en Roemeense Joden. De meeste Haagse Joden, die na 2 oktober nog in Den Haag waren, bleven in de stad tot april 1943, toen zij werden verplicht te ‘verhuizen’ naar concentratiekamp Vught.
Van de door de nazi’s vermoorde Joden uit Amsterdam werd 22 procen, en uit Den Haag 34 procent gearresteerd tussen 10 november 1942 en april 1943. In beide steden waren in die periode ouderen relatief oververtegenwoordigd onder de gedeporteerden.
In de rest van Nederland vonden de arrestaties plaats in enkele grootschalige clusters. De belangrijkste was in november 1942; een tweede golf vond plaats in februari en maart 1943.
September 1942. Enkele arrestatie-acties op kleine schaal.
Op of rond 16 september vonden op enkele plaatsen in Nederland groepsarrestaties plaats, gericht tegen verschillende specifieke doelgroepen.
– Op 16 september werden in Nijmegen en Zutphen mannen en vrouwen van alle leeftijden en met de Nederlandse nationaliteit opgehaald. Waarschijnlijk was de actie gericht tegen personen die hadden geweigerd te verschijnen in de Nederlandse werkkampen en tegen hun gezinsleden. In Nijmegen viel 10 % van alle slachtoffers bij die gelegenheid in handen van de Duitsers; in Zutphen veel minder. Zij allen werden uit Westerbork gedeporteerd met de trein van 18 september.
– Op diezelfde dag, 16 september, waren in Den Haag en Rotterdam acties gericht tegen Joden met de Hongaarse en Roemeense nationaliteit. Deze groep gearresteerden zat eveneens in de deportatietrein van 18 september. Ofschoon midden in de ‘Coselperiode’, ging de trein van 18 september rechtstreeks naar Birkenau.
9 tot 20 november 1942. Ophaalacties in het zuiden, het noorden en het oosten van Nederland, alsmede in Dordrecht en omgeving
In november 1942 werden op een groot aantal plaatsen in Nederland Joden opgehaald uit hun huizen, steeds door de Nederlandse politie. Het ophalen geschiedde aan de hand van tevoren opgestelde lijsten, waarop de arrestanten konden worden afgevinkt. De acties kwamen voor de slachtoffers volkomen onverwacht. Zij hadden nauwelijks een kans om te ontkomen, vooral omdat de arrestaties plaatsvonden in de avonduren, toen het Joden verboden was hun woning te verlaten. De politiemensen hadden geen arrestatiebevelen of andere officiële papieren bij zich. Mensen kregen enkele minuten de tijd om wat spullen in te pakken en werden vervolgens meegenomen naar het politiebureau. De meeste slachtoffers brachten een nacht in een politiecel door, voordat zij de volgende ochtend werden overgebracht naar Westerbork.
– In Noord-Brabant werden op 10 november mensen opgehaald uit Breda (21 procent van alle slachtoffers uit die stad), Eindhoven (6 procent) en uit kleinere gemeenschappen zoals uit Bergen op Zoom, Oisterwijk en Woudrichem. In al die plaatsen waren mensen ouder dan 60 jaar oververtegenwoordigd. In Den Bosch, Tilburg en Oss vonden in november geen ophaalacties plaats.
– In alle gemeenten van Limburg werden op 10 en 11 november mensen opgehaald. De percentages waren het laagst in Maastricht (5 procent van alle slachtoffers uit die stad) en het hoogst in sommige kleinere Joodse gemeenschappen zoals Valkenburg en Kerkrade (meer dan 20 procent). Het bijzondere aan de Limburgse situatie was, dat in de hele provincie uitsluitend mensen werden gearresteerd die jonger waren dan 60 jaar, dit in tegenstelling tot alle andere provincies, waar ook ouderen werden gearresteerd en waar ouderen zelfs vaak relatief oververtegenwoordigd waren onder de arrestanten.
– Als enige regio in het westen van Nederland was Dordrecht en omgeving (onder andere Sliedrecht) slachtoffer van ophaalacties door de politie in november. Tussen 9 en 12 november werden ongeveer 40 procent van alle slachtoffers van Dordrecht door de lokale politie uit hun huizen gehaald. Ook hier waren ouderen oververtegenwoordigd.
– In de provincies Groningen en Friesland, die beide ressorteerden onder de Sipo-Aussenstelle Groningen, vonden tussen 10 en 16 november overal grootschalige ophaalacties plaats. Merkwaardig is, dat dit in Drenthe, dat behoorde bij het ressort van dezelfde Aussenstelle, alleen gebeurde in enkele kleinere gemeenschappen als Ruinen en Rolde. Het percentage van de slachtoffers varieerde van 12 procent van alle Joodse Holocaustslachtoffers van de stad Groningen tot 35 procent in Wildervank en soms meer dan 50 procent in kleinere gemeenschappen. Ook hier waren mensen ouder dan 60 jaar oververtegenwoordigd onder de slachtoffers.
– Op 17 november waren grote ophaalacties in de grote steden van de provincie Gelderland. Met uitzondering van Borculo bleef in deze provincie de actie in kleinere gemeenschappen achterwege. Dit wijkt af van het algemene landelijke beeld, waar meestal juist kleinere gemeenschappen het hardst werden getroffen. Het percentage slachtoffers varieerde van 9 procent in Arnhem, via 23 procent in Zutphen en in Winterswijk tot 34 procent van alle slachtoffers in Nijmegen. Ook hier waren ouderen overal oververtegenwoordigd.
– In de provincie Overijssel, die evenals Gelderland ressorteerde onder de Aussenstelle van de Sipo Arnhem, vonden tussen 18 en 20 november op meerdere plaatsen ophaalacties plaats. Die vonden echter niet in alle gemeenten plaats: in Enschede, Rijssen en in enkele kleinere gemeenschappen bleven ze geheel achterwege. Ophaalacties waren er wel in Deventer (4 procent van alle slachtoffers), Almelo (13 procent), Hengelo (14 procent), Zwolle (14 procent), Oldenzaal, Denekamp en veel andere kleine gemeenschappen. Ouderen waren oververtegenwoordigd in Zwolle, maar niet in de meeste andere gemeenten.
Begin 1943. Ophaalacties uit verpleeg- en verzorgingshuizen, internaten en weeshuizen
In december 1942 en januari 1943 werden weinig Joden gearresteerd, mede omdat in deze periode de deportatietransporten naar Auschwitz tijdelijk waren gestaakt. De golf van arrestaties ging eind januari verder.
De nazi’s hadden in december 1942 geïnventariseerd hoeveel mensen er konden worden gedeporteerd door hen op te halen op plaatsen waar grote groepen bijeen waren: ziekenhuizen, verpleeghuizen, bejaardenhuizen, internaten, weeshuizen en gevangenissen. Die inventarisatie vond niet alleen plaats in Joodse instellingen, maar ook in niet-Joodse instellingen waar slechts een minderheid van de bewoners Joods was. Men stelde vast dat het in totaal ging om ongeveer 8.000 Joden, en met een beetje ‘geluk’ kon men meteen ook nog de hand leggen op een groot deel van de ruim 4000 verzorgenden en verplegenden. Een groot deel van de ophaalacties in de drie eerste maanden van 1943 betrof dan ook bewoners van die instellingen.
– In Amsterdam en Den Haag werden Joden uit instellingen en verpleeginrichtingen gehaald. Op 31 december 1942 en begin januari 1943 werden vier Haagse psychiatrische instellingen leeggemaakt en op 8 februari ziekenhuizen en bejaardenhuizen. Op 19 februari werden de laatste Haagse zieken en bejaarden uit tehuizen opgehaald.
– Tussen 18 en 22 januari haalde de politie 500 ouderen op uit Amsterdamse bejaardenhuizen en op 3 februari gingen 750 ziekenhuispatiënten uit Amsterdam naar Westerbork. Op 10 februari waren 200 kinderen uit Amsterdamse weeshuizen aan de beurt. Op 1 maart deden de Duitsers een aanval op de Joodse Invalide, instelling voor gehandicapten, in Amsterdam. Veel patiënten en personeelsleden waren nu echter gewaarschuwd en wisten op tijd te vluchten. Ook de aanslag op het Nederlands Israëlitisch Ziekenhuis op 3 maart mislukte grotendeels omdat patiënten en personeel tevoren waren gewaarschuwd en vervolgens gevlucht.
– Op 22 januari werd de Joodse psychiatrische instelling Het Apeldoornsche Bosch op een gewelddadige manier leeggemaakt, samen met het nabije tehuis voor moeilijk opvoedbare kinderen van Stichting Achisomog. Vanaf station Apeldoorn reed een deportatietrein met 921 Joodse slachtoffers, onder wie 52 verplegenden en verzorgenden, rechtstreeks naar Auschwitz.
– Het was opnieuw raak in de provincie Groningen. In alle gemeenten werd 10 tot 20 procent van alle slachtoffers gearresteerd tijdens een ophaalactie in de eerste week van februari. Gemiddeld waren ook nu ouderen oververtegenwoordigd, al geldt dat niet voor Veendam en de meeste kleinere plattelandsgemeenten. Groningen werd in de eerste helft van maart voor de zoveelste keer getroffen. Nu werden de meeste slachtoffers gemaakt in Groningen-Stad (32 procent van alle Joodse slachtoffers uit die stad) en Winschoten (23 procent). Ook bij deze actie waren meestal de ouderen oververtegenwoordigd. Hierbij waren meer dan 500 bewoners uit diverse instellingen in Groningen en Friesland. Na deze gebeurtenissen waren deze beide provincie feitelijk bijna judenfrei.
– Op 26 februari waren grote arrestatieacties in Rotterdam, waarbij ook het joodse weeshuis, bejaardenhuis en ziekenhuis werden leeggehaald. Er waren 270 gearresteerden uit deze instellingen. 17 procent van alle slachtoffers van die stad kwam in deze tijd in handen van de nazi’s.
– Op 10 maart vonden zeer grote ophaalacties plaats uit ziekenhuizen, bejaardenhuizen en andere instellingen in Zuid-Holland. Vooral in Delft en Leiden kwam de helft van de slachtoffers van beide steden bij die gelegenheid in handen van de nazi’s. Ook hier waren de ouderen relatief oververtegenwoordigd. En ook hier bleven de steden na de actie bijna zonder Joodse bewoners achter. Bij dezelfde actie werden ook de Joodse gevangenen van de strafgevangenis van Scheveningen opgehaald.
Na maart vonden geen massale lokale ophaalacties meer plaats, behalve in Amsterdam. In april 1943 werden alle nog resterende Joden buiten Amsterdam gedwongen zich te melden in de kampen Vught of Westerbork.
Deportaties naar Auschwitz en Sobibor
Tussen 16 november 1942 en 4 mei 1943 werden uit Westerbork ongeveer 26.000 Joden gedeporteerd: van 16 november tot 12 december 1942 5.500 personen naar Auschwitz en Cosel; tussen 11 januari en 23 februari 1943 7.900 naar Auschwitz en tussen 2 maart en 4 mei 1943 12.500 naar Sobibor. Deze aantallen geven een goed inzicht in het aantal mensen dat is gearresteerd bij razzia’s en ophaalacties in de periode van 9 tot 20 november (vooral in de provincies in het noorden, oosten en zuiden van Nederland), en in het begin van 1943 in het westen van Nederland, in de provincie Groningen en uit het Apeldoornsche Bosch.
Van de 5.500 mensen die tussen 16 november en 12 december 1942 werden gedeporteerd, waren er ongeveer 2.500 afkomstig uit Amsterdam of uit gemeenten waaruit de Joodse bewoners hadden moeten verhuizen naar Amsterdam. Dat is 46 procent van het totaal. Ook werden grote aantallen gedeporteerd uit Den Haag (740 personen), Groningen (560), Friesland (120), Overijssel (190), Gelderland (350) en Limburg (70), allemaal gewesten en steden waar in november ophaalacties hadden plaatsgevonden. In vergelijking hiermee waren de aantallen gedeporteerden uit Rotterdam (75), Haarlem (10), de provincie Utrecht (30) en Drenthe (30) relatief klein. Uit de gemeenten in Zuid-Holland buiten Den Haag en Rotterdam werden ongeveer 180 personen gedeporteerd, maar die kwamen voor de helft uit Dordrecht en directe omgeving.
In de periode tussen 11 januari en 23 februari1943 werden de bewoners van veel Joodse ziekenhuizen, weeshuizen, bejaardenhuizen en instellingen gedeporteerd, met als dieptepunt het leeghalen van de psychiatrische instelling Het Apeldoornsche Bosch op 21 januari 1943. Een groot percentage van de gedeporteerden in die tijd was dan ook afkomstig van die instellingen. Van de 7.900 mensen die tussen 11 januari en 23 februari werden gedeporteerd, waren er ongeveer 3.300 afkomstig uit Amsterdam of uit gemeenten waaruit de Joodse bewoners verplicht waren te verhuizen naar Amsterdam. Dat is 42 procent van het totaal. Uit Den Haag werden 1.080 mensen gedeporteerd en uit Apeldoorn 900 (Het Apeldoornsche Bosch). Verder waren de slachtoffer tamelijk evenredig afkomstig uit het hele land.
Onder de 12.500 mensen die tussen 2 maart en 4 mei 1943 naar Sobibór werden gedeporteerd waren opnieuw veel mensen die uit instellingen waren gehaald. Ongeveer 8.900 personen waren afkomstig uit Amsterdam of uit gemeenten waaruit de Joodse bewoners moesten verhuizen naar Amsterdam. Bij die gemeenten hoorde inmiddels ook Haarlem: uit deze stad waren in februari 1943 de laatste Joden naar Amsterdam moeten verhuizen. Amsterdam was goed voor 72 procent van alle gedeporteerden in deze periode. Opvallend hierbij is het grote aantal mensen uit de verplicht naar Amsterdam verhuisde groepen: ongeveer 650 personen. Verder werden veel mensen gedeporteerd uit Zuid-Holland, Utrecht en Groningen: uit Rotterdam 780 personen, uit Den Haag 870, uit de rest van Zuid-Holland 440, uit de provincie Utrecht 250 en uit de provincie Groningen 490. Uit alle andere regio’s samen (Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg) werden in die periode ongeveer 700 mensen gedeporteerd.
De relatie tussen het aantal mensen gearresteerd bij razzia’s en ophaalacties tussen november 1942 en maart 1943, en het aantal overlevenden
Onze hypothese is dat de overlevingskans lager is in een gemeente, naarmate het percentage Joden dat was gearresteerd als gevolg van een onaangekondigde ophaalactie groter is. Omdat wij niet beschikten over alle gegevens betreffende de arrestaties, gingen wij uit van het percentage Joden dat in de periode van 10 november 1942 tot eind april 1943 was gedeporteerd uit Westerbork naar Auschwitz of Sobibór. De resultaten staan in grafiek 3. Ook in deze grafiek is Amsterdam niet weergegeven. Wij zien in de grafiek een (zwakke) steun voor de veronderstelde relatie.
Grafiek 3 – De relatie tussen (horizontaal) het percentage van de gedeporteerde Joden, die uit Westerbork werden gedeporteerd van 16 november 1942 tot en met 4 mei 1943, en het percentage Joden uit dezelfde gemeente dat de Shoah overleefde (verticaal). Amsterdam is niet opgenomen. De grootte van de bollen is een maat voor de omvang van de Joodse populatie in die gemeente. De data die ten grondslag liggen aan deze grafiek zijn op te vragen bij alvrens@gmail.com.
Leeftijd
Voor het hele land geldt dat in de deportaties tussen 16 november 1942 en 4 mei 1943 mensen die ouder waren dan 60 jaar oververtegenwoordigd waren, in vergelijking met hun aandeel in de gehele Joodse gemeenschap. De verklaring hiervan is duidelijk: ouderen waren bijna overal niet??? overgeslagen bij arrestaties via de werkkampen en evenmin opgeroepen voor Westerbork. Ophaalacties waren in dat opzicht dus een ‘inhaalslag’. Een duidelijke uitzondering is de provincie Limburg, waar tot april 1943 helemaal geen ouderen werden gearresteerd en gedeporteerd. Andere uitzonderingen zijn Haarlem, waar ouderen al werden gearresteerd in augustus 1942 gelijk met de jongeren die een ‘oproeping’ kregen, en de provincie Drenthe, waar bij de ophaalactie van gezinnen van mannen in de werkkampen ook veel ouderen werden gearresteerd.
Wij gingen vervolgens na of de datum waarop voor het eerst ouderen werden gearresteerd, invloed had op de overlevingskans van Joden uit hun gemeente. Wij vergeleken het percentage overlevenden uit een gemeente met de maand waarop tenminste 10 procent van de mensen die ouder waren dan 60 jaar en in de Shoah waren vermoord, was gedeporteerd. In tegenstelling tot onze verwachting konden we dat verband niet aantonen.
Cosel
Veel van de mannen die tijdens de acties in november 1942 werden gearresteerd, kwamen terecht in een van de treinen, waaruit in Cosel de mannen voor dwangarbeid werden geselecteerd. Van de groep die werd geselecteerd uit de trein van 10 november was ongeveer 15 procent opgepakt tijdens een ophaalactie begin november in Den Haag. Bij de in Cosel geselecteerden uit de trein van 16 november was 15 procent opgepakt bij de actie in Limburg, 15 procent in Groningen en Friesland en 10 procent in Dordrecht. Het transport van 24 november bestond voor 20 procent uit slachtoffers van de acties in Overijssel en maar liefst voor 60 procent uit slachtoffers uit Gelderland. Het transport van 30 november tenslotte bestond vrijwel volledig uit slachtoffers van de razzia in de fabriek van Hollandia-Kattenburg in Amsterdam. In totaal werden ongeveer 300 mannen en jongens die bij een ophaalactie of razzia in november 1942 waren gearresteerd, in Cosel geselecteerd. De helft van hen was arbeider van Hollandia-Kattenburg. Dat het totale aantal in Cosel geselecteerde mannen niet nóg groter was, is het gevolg van het feit dat vrijwel overal bij de ophaalacties ouderen oververtegenwoordigd waren. Veel jonge mannen waren al gedeporteerd in oktober vanuit de Nederlandse werkkampen en de ouderen bleven in Cosel in de trein.
Conclusies
Tussen november 1942 en april 1943 vonden in vrijwel alle Nederlandse Joodse gemeenten arrestaties plaats tijdens razzia’s of onaangekondigde ophaalacties door de politie. Het percentage op deze manier gearresteerde Joden verschilde echter sterk per gemeente. Wij vonden aanwijzingen voor een omgekeerde relatie tussen het percentage Joden dat in een gemeente werd gearresteerd tijdens een onaangekondigde actie en de kans om in die gemeente de Shoah te overleven.
Een tweede conclusie is, dat slechts een klein deel (10 procent) van de mannen die in Cosel uit de trein waren gehaald, was gearresteerd na een onaangekondigde actie. Weliswaar zaten de meeste slachtoffers van de ophaalacties van november 1942 in de treinen die in diezelfde maand uit Westerbork naar Auschwitz vertrokken, maar het aandeel mannen tussen 15 en 50 jaar in die treinen was vrij klein, omdat de meeste mannen in die leeftijdsgroep al eerder, vanuit de werkkampen of na een oproeping voor Westerbork, waren gedeporteerd.
- Arrestaties en deportaties vanaf april 1943
De ‘restgroep’
Begin april 1943 was meer dan de helft van de Nederlandse Joden gearresteerd en gedeporteerd naar ‘het Oosten’. Naar schatting verbleven nog ruim 60.000 Joden in Nederland. Van hen zouden er 26.000 proberen aan deportatie te ontkomen door onder te duiken, maar 9.000 van deze onderduikers werden alsnog gearresteerd en meestal gedeporteerd. Rond de 25.000 Joden voelden zich ‘beschermd’ door een Sperrstempel in hun persoonsbewijs, dat aangaf dat deze persoon bis auf Weiteres van deportatie was vrijgesteld. Een derde groep woonde nog in zijn woonplaats zonder dat begeerde stempel.
De laatste fase van de Jodenvervolging bestaat vooral uit drie processen.
- In april 1943 moesten de Joden buiten Amsterdam, inclusief de meesten die een Sperre hadden, hun woonplaats verlaten en naar het concentratiekamp Vught ‘verhuizen’. Een kleiner aantal ging toen naar Westerbork.
- In de periode van april tot september 1943 verviel in Amsterdam de geldigheid van de ene na de andere Sperrstempel, en moesten ook de voormalig ‘vrijgestelden’ naar Westerbork.
- Overal in Nederland werd vanaf april 1943 de jacht op de daar ondergedoken Joden geïntensiveerd.
Voor de vanaf mei 1943 gedeporteerde Joden is vaak niet vast te stellen tot welk van deze drie groepen ze hadden behoord. Er was een grote overlap tussen mensen die moesten vertrekken uit de provincie, mensen met een Sperre en gearresteerde onderduikers. Veel Joden die tot april 1943 in de provincie konden blijven, hadden een Sperre. Velen ook doken onder toen zij verplicht werden naar Vught (of Westerbork) te ‘verhuizen’. Ook van de Joden met een Sperre in Amsterdam doken velen onder. Van alle groepen onderduikers werden mensen gearresteerd.
Wij veronderstellen een positieve correlatie van de omvang van elk van de groepen (verdrevenen uit de provincie, voormalig gesperden en onderduikers) met het percentage overlevenden in hun gemeenten. De redenen hiervan zullen wij hierna beargumenteren. Het was onmogelijk de drie elkaar sterk overlappende groepen te onderscheiden in de deportatietreinen: wij hebben hen daarom als één groep onderzocht.
De drie groepen afzonderlijk
- De provincies worden judenfrei.
Tussen 7 en 10 april werden zeven provincies (Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg) judenfrei gemaakt. De nog in deze provincies legaal verblijvende Joden werden gedwongen te ‘verhuizen’ naar Vught. Een aantal Joden ging meteen naar Westerbork. Op 22 april moesten ook de laatste Joden uit de provincies Utrecht en Zuid-Holland vertrekken uit hun woonplaats. Ook van hen gingen sommigen niet naar Vught, maar meteen naar Westerbork. De enige gemeente waar nog vanaf eind april Joden legaal konden verblijven, was Amsterdam. De Joodse bevolking van deze stad was in 1942 uitgebreid met de verplicht verhuisde Joodse bevolking van Noord-Holland (behalve Haarlem) en Zeeland. In februari 1943 waren daar nog de laatste Joden uit Haarlem bijgekomen.
Het Konzentrationslager Hertogenbusch (meestal aangeduid als kamp Vught) werd gebouwd in 1942 als het enige door de SS geleide concentratiekamp binnen de grenzen van Nederland. De eerste politieke gevangenen kwamen er aan op 13 januari 1943 uit kamp Amersfoort. Een aparte afdeling van het kamp werd, naast Westerbork, het tweede Durchganslager für Juden. Hier arriveerden de eerste 450 Joodse gevangenen op 16 januari 1943. Opgeteld voor de hele periode van januari 1943 tot de sluiting in september 1944 zaten er in Vught 32.000 gevangenen, van wie 12.000 Joden. Omdat Vught een ‘gewoon’ concentratiekamp was, moesten veel gevangenen er werken in arbeidsgroepen, die voor een deel waren ondergebracht in subkampen. De eerste 5.000 Joden waren vooral Amsterdamse Rüstungsjuden, Joden die tijdelijk waren vrijgesteld van deportatie omdat zij werkten in een voor de Duitse oorlogsindustrie belangrijk bedrijf. Ook hun gezinsleden kwamen in kamp Vught. In april 1943 steeg het aantal Joodse gevangenen met ruim 4.000 door de komst van mensen die uit hun woonplaats buiten Amsterdam hadden moeten vertrekken. In dezelfde tijd vertrokken er ook Joden uit Vught naar Westerbork. Na april 1943 kwamen er nog eens 3.300 Joden het kamp binnen, opnieuw bijna allemaal Amsterdammers.
De 4.000 Joden die in april in Vught aankwamen nadat zij waren verdreven uit ‘de provincie’ kwamen niet evenredig uit alle delen van Nederland. Dat had twee oorzaken. Veel van de in april verdreven Joden uit de noordelijke provincies en uit Utrecht en Zuid-Holland gingen niet naar Vught, maar ‘direct’ naar Westerbork. De eerdere woonplaatsen waren ook ongelijkmatig verdeeld over het land, omdat in sommige delen van Nederland begin april 1943 al bijna geen Joden meer woonden. Met name gold dat voor Groningen, Friesland, Drenthe en veel steden in Zuid-Holland.
Uit welke delen van Nederland de naar Vught verdreven Joden afkomstig waren, kunnen we achterhalen via een indirecte weg: een analyse van de samenstelling van twee heel specifieke transporten naar Sobibór, die hun oorsprong hadden in Vught. Op 8 mei 1943 werden uit Vught alle mensen die ouder waren dan 60 jaar, overgeplaatst naar Westerbork. Zij vulden grotendeels de goederentrein van 11 mei naar Sobibór. Op 6 en 7 juni werden 1.269 kinderen jonger dan 16 jaar overgebracht van Vught naar Westerbork, samen met één of beide ouders. Zij vormden het gruwelijke Kindertransport naar Sobibór van 8 juni 1943. De treinen van 11 mei en van 8 juni waren bijna geheel gevuld met op deze dagen overgeplaatste personen.
In de trein van 11 mei bevonden zich 1.440 personen, van wie de meerderheid afkomstig was uit Vught. Ruim 450 mensen kwamen uit Amsterdam en de gemeenten waaruit in 1942 de Joden naar Amsterdam hadden moeten verhuizen; 150 kwamen uit Den Haag en Scheveningen. Grote aantallen, en dan vooral ouderen, kwamen uit Overijssel (140), Gelderland (140), Noord-Brabant (70) en Limburg (90). Relatief weinig mensen waren afkomstig uit de drie noordelijke provincies (40 totaal) en uit gemeenten van Zuid-Holland (buiten Den Haag en Scheveningen) en Utrecht. Het is bovendien opvallend dat onder de gedeporteerden uit de provincies Zuid-Holland, Utrecht, Groningen, Friesland en Drenthe de ouderen niet oververtegenwoordigd waren, en bijgevolg??? waarschijnlijk niet uit Vught waren gekomen. Verder is opvallend, dat in de provincies Overijssel, Gelderland en Limburg op 10 april nog veel ouderen aanwezig waren in hun woonplaats, en daardoor deel uitmaakten van de groep die naar Vught moest ‘verhuizen’ en op 8 mei werd overgebracht naar Westerbork en 11 mei naar Sobibór. Dat aantal was lager in Noord-Brabant, waar veel ouderen al waren opgehaald bij de actie van november 1942.
Een zelfde beeld komt naar voren bij de samenstelling van het Kindertransport van 8 juni 1943 naar Sobibór. In de trein zaten 3. 017 mensen, veel kinderen met een van hun ouders. Van hen kwam het merendeel uit Amsterdam en de gemeenten waaruit de Joodse bewoners naar Amsterdam hadden moeten verhuizen; 120 kwamen uit Den Haag en Scheveningen. Verder kwamen er mensen uit Overijssel (65), Gelderland (80), Noord-Brabant (50) en Limburg (15). Opnieuw waren de aantallen mensen, afkomstig uit de drie noordelijke provincies (samen 30), Utrecht (70) en Zuid-Holland buiten Den Haag en Scheveningen (80) relatief klein. Bovendien waren uit veel gemeenten van deze provincies juist ouderen oververtegenwoordigd, en niet kinderen met hun ouders. Dat zou opnieuw betekenen dat de Joden van dit transport, afkomstig uit Groningen, Friesland, Drenthe, Zuid-Holland en Utrecht, niet via Vught waren gekomen. Van de grote Joodse gemeenschap van Rotterdam waren op 22 april 1943 nog slechts enkele tientallen mensen op vrije voeten. Uit de vijf laatstgenoemde provincies werden nog maar weinig mensen in april 1943 verdreven naar Vught: de meesten waren vóór april 1943 al gearresteerd.
Ook na het vertrek van de kinderen met één van hun ouders uit Vught naar Westerbork gingen diverse grotere en kleinere groepen Joden van Vught naar Westerbork en ook zij kwamen meestal terecht in een van de Sobibórtransporten, velen in de trein van 6 juli. Enkele duizenden Joden, vooral mensen die een baan hadden in een voor de bezetter belangrijk werkcommando, bleven achter in Vught. Zij vertrokken vanaf het najaar in kleinere groepen naar Westerbork of zij maakten deel uit van een van de twee transporten die vanuit Vught rechtstreeks naar Auschwitz gingen: de trein van 15 november 1943 met 1140 Joden, en die van 3 juni 1944 met 496 werknemers van de Philipsvestiging in het kamp.
2. De Sperren
De tweede grote groep Joden die werd gedeporteerd in de periode vanaf 11 mei 1943, bestond uit vooral Amsterdammers, voor wie op enig moment de Sperre ongeldig werd verklaard.
Toen de massa-arrestaties van Joden begonnen in juli 1942, kon aanvankelijk de Joodsche Raad aan de Zentralstelle voorstellen doen om ‘onmisbare’ personen voorlopig uitstel te verlenen. Dat leidde op vrij grote schaal tot Zurückstellungen. Hierdoor werden er, naar de zin van de Duitse autoriteiten, te veel mensen voorlopig vrijgesteld van deportatie. Daarom werd in september 1942 door de Zentralstelle overgegaan op een bureaucratisch systeem: het toekennen van officiële Sperre-stempels in het persoonsbewijs van mensen die ‘bis auf Weiteres’ uitstel kregen van ‘arbeidsinzet in Duitschland’. Vanaf 14 september konden zij, samen met hun gezinsleden, in Amsterdam het begeerde stempel gaan halen. De stempels waren persoonlijk, en elke gesperde Jood kreeg een uniek eigen nummer in zijn persoonsbewijs. Die nummers hingen samen met de reden waarom men een Sperre had. De nummers vanaf 10.000 waren bedoeld voor een klein aantal Fremdstaatler, burgers van de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en met Duitsland bevriende mogendheden. De nummers vanaf 20.000 werden gegeven aan ongeveer 1.500 protestant-gedoopte Joden. De nummers vanaf 30.000 betroffen duizenden personen over wie Hans Calmeyer van het Generalkommissariat für innere Verwaltung nog een uitspraak moest doen over de vraag of zij in raciaal opzicht moesten worden beschouwd als vol-joden. Een groot deel van deze groep werd gevormd door de 4.300 ‘Portugese Joden’, die collectief probeerden op grond van hun geschiedenis niet langer als Joden volgens de rassenwetten te worden behandeld. De nummers vanaf 40.000, de Protektionsjuden, waren bestemd voor enkele honderden meest notabele Joden die onder de bescherming vielen van een Nederlandse of Duitse bestuurder. Belangrijk was de grote groep Rüstungsjuden, die een nummer kregen tussen 60.000 en 80.000. Het waren 6.176 Joden met hun ongeveer 7.000 gezinsleden, die een belangrijke functie hadden in de economie, vooral als zij werkten voor de Duitse Wehrmacht. De nummers 80.000 tot 100.000 waren voor de medewerkers van de Joodsche Raad en hun gezinnen, in totaal in het begin 17.500 personen. Gemengd-gehuwden kregen een stempel vanaf 100.000.
Al deze Sperren beschermden de drager voorlopig tegen deportatie, maar voor de overgrote meerderheid van hen was dit slechts tijdelijk. De ene na de andere Sperre kwam te vervallen. Dit begon al op 11 november 1942, toen meer dan 1.000 Rüstungsjuden die werkten bij de uniformenfabriek Hollandia-Kattenburg, werden gearresteerd en gedeporteerd, ondanks hun Sperre. Andere Rüstungsjuden werden begin 1943 naar Vught overgeplaatst. Velen van hen werden gedeporteerd met het boven genoemde Kindertransport. Voor mensen uit de gemeenten buiten Amsterdam vervielen in april 1943 bijna alle Sperren. Portugese Joden en protestanten werden uiteindelijk toch gedeporteerd naar Theresienstadt. De meesten van hen gingen later vanuit Theresienstadt alsnog naar Auschwitz. De grote groep mensen met een stempel van de Joodsche Raad werd alsmaar kleiner, naarmate er minder werk bij de Raad was te doen omdat de Joodse gemeenschap kleiner werd. De laatste Sperren van de Joodsche Raad werden ongeldig verklaard op 29 september 1943, toen ook Amsterdam judenfrei werd gemaakt. Zelfs de notabele Protektionsjuden werden uiteindelijk naar Theresienstadt gedeporteerd. Tenslotte konden alleen de meeste gemengd-gehuwden en een kleinere groep nog niet afgehandelde Calmeyer-gevallen tot het einde van de bezetting in Nederland blijven.
Voor sommige mensen met een Sperre bleef, toen zij eenmaal in Westerbork waren, toch een beetje bescherming bestaan. Zij werden niet of later gedeporteerd op grond van een Lagersperre wegens een belangrijke functie in het kamp.
- De jacht op onderduikers
Onderzoekers zijn het erover eens dat in Nederland ruim 16.000 Joden aan arrestatie zijn ontkomen door onder te duiken. Zij verschillen van mening over de vraag hoeveel onderduikers zijn gearresteerd. De schattingen lopen uiteen van 6.300 tot 12.000. Het laatste getal is gebaseerd op een berekening van Marnix Croes en Peter Tammes en lijkt ons het meest plausibel. Niet al deze mensen zijn gearresteerd vanaf mei 1943, al was toen de jacht op onderduikers veel intensiever dan vóór die maand. Reeds vóór november 1942 werden mensen gearresteerd, nadat zij hadden proberen te vluchten of onderduiken. Velen van hen gingen via een politiecel of gevangenis naar Kamp Amersfoort en vaak vandaar naar Mauthausen. Ook in de periode november 1942 tot april 1943 werden honderden onderduikers gearresteerd en via Westerbork naar Auschwitz of Sobibor gedeporteerd. Vanaf mei 1943 schatten wij dat ongeveer 9.000 Joden werden gearresteerd uit hun onderduikadressen en doorgaans als ‘strafgeval’ naar een speciale strafbarak in Westerbork overgebracht. Zij werden niet allemaal gedeporteerd naar Auschwitz of Sobibór. Een aantal van hen, vooral in de laatste fase van de oorlog, ging naar Bergen-Belsen of Theresienstadt, eveneens dodelijke bestemmingen, maar met een wat grotere kans om te overleven. Anderen werden laat in de oorlog gearresteerd en verbleven nog in Westerbork toen dit kamp werd bevrijd.
De deportaties vanaf 11 mei 1943
Deportaties naar Sobibór tot 20 juli 1943
Tussen 11 mei en 20 juli 1943 vertrokken uit Westerbork negen treinen naar Sobibór met aan boord ongeveer 21.700 Joden. Vrijwel allemaal werden zij vermoord. Bijna 84 procent van hen, in totaal ongeveer 18.000 mensen, kwam uit Amsterdam of uit gemeenten, waarvan de Joodse bewoners in 1941 of 1942 hadden moeten verhuizen naar Amsterdam. Zij waren gearresteerd bij diverse acties in de hoofdstad, of zij behoorden bij de gezinnen van Rüstungsjuden die al vóór april in kamp Vught waren ingesloten. Anderen waren mensen die een Sperre hadden gehad, die op enig moment zijn geldigheid had verloren. Weer anderen waren Amsterdammers die als onderduiker waren gearresteerd in alle provincies van Nederland.
De Joden die voorheen in de ‘provincie’ hadden gewoond, vormden slechts een minderheid van de gedeporteerden tussen 11 mei en 20 juli 1943. Ook hierbij waren opgepakte onderduikers, maar de meesten waren in handen van de nazi’s gekomen na de Entjüdung van de provincie in april 1943. Van de Joden uit de provincie kwamen er 480 uit de drie noordelijke provincies, 480 uit Overijssel, 530 uit Gelderland, 600 uit Utrecht, 1.700 uit Zuid-Holland, 270 uit Noord-Brabant en 220 uit Limburg.
Deportaties na juli 1943
In de periode van 24 augustus 1943 tot 13 september 1944 werden uit Westerbork en Vught ongeveer 22.000 Joden gedeporteerd naar het oosten. De treinen reden nu niet meer naar Sobibór, maar opnieuw naar Auschwitz, maar ook naar Bergen-Belsen en Theresienstadt . Van de 84.000 Joden die waren gedeporteerd tot en met juli 1943 had slechts het onvoorstelbaar kleine aantal van 300 de oorlog overleefd, in meerderheid mannen die in Cosel uit de treinen waren geselecteerd. Bijna alle Nederlandse Joden die hun deportatie overleefden, zijn uit Westerbork en Vught weggevoerd vanaf 24 augustus 1943. Van de 22.000 mensen die werden gedeporteerd in die periode overleefden er 4.800 de oorlog: 800 van de 13.500 die naar Auschwitz werden gebracht en 4.000 van de 8.500 die naar Bergen-Belsen en Theresienstadt gingen. De kleine groep die Auschwitz overleefde, zat vooral in de laatste transporten.
Meer dan 17.000 mensen die vanaf 24 augustus 1943 werden gedeporteerd, overleefden niet. Bijna 13.000 van hen kwamen uit Amsterdam en de gemeenten waaruit de Joodse inwoners in 1941 en 1942 naar Amsterdam hadden moeten verhuizen; 4.500 kwamen uit de rest van Nederland: 520 uit Groningen, Friesland en Drenthe, 420 uit Overijssel, 400 uit Gelderland, 300 uit Utrecht, 2.100 uit Zuid-Holland, 270 uit Noord-Brabant en 160 uit Limburg. De mensen uit Amsterdam waren voormalige gesperden en opgepakte onderduikers; de mensen uit de provincie vooral onderduikers.
Relatie tussen ‘restgroep’ en overlevingskans
‘Verhuizen’ naar Vught liet enige ruimte over voor Joden om zich te onttrekken aan de wens van de bezetter, door onder te duiken. Immers de Entjudung van de zeven provincies Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg was op 30 maart in de pers aangekondigd en moest op 10 april zijn gerealiseerd. Het vertrek van de Joden uit Utrecht en Zuid-Holland was 13 april aangekondigd en moest zijn gerealiseerd vóór 22 april. Joden hadden tien dagen de tijd om te beslissen of zij al dan niet zouden gehoorzamen. Wij weten uit een aantal gemeenten dat de helft of meer van de Joden niet in Vught (of Westerbork) aankwam en dus een onderduik had geregeld. Uit de gemeente Breda meldde zich zelfs helemaal niemand in Vught. Wij veronderstellen, dat in een gemeente het aantal Joden dat de Holocaust zou overleven, groter zou kunnen zijn naarmate er begin april 1943 nog een groter deel van de Joodse bevolking in de betreffende gemeente verbleef.
Mensen met een Sperre werden uiteindelijk meestal niet beschermd door hun stempel. Toch was het aantal overlevenden onder hen groter dan onder de gemiddelde Joodse bevolking. Zij bleven langer in hun woonplaatsen en hadden meer tijd om tot het inzicht te komen dat aan deportatie meer risico verbonden was dan aan de ook riskante onderduik. Naarmate de tijd verstreek, zocht een steeds groter deel van de resterende Joden een onderduikadres. Ook was de mogelijkheid dit te vinden groter, omdat er vanaf de zomer van 1943 effectieve netwerken ontstonden die zich bezighielden met hulp aan Joden die wilden onderduiken. Veel mensen met een Sperre doken niet onder, maar ook in deze groep was de kans om te overleven groter dan gemiddeld: zij werden laat gedeporteerd en konden soms de deportatie overleven, vooral als hun bestemming Bergen-Belsen of Theresienstadt was. Anderen, zoals de werknemers van Philips, werden wel naar Auschwitz gedeporteerd, maar hielden ook daar een beschermde status. Weer anderen konden hun bescherming in Westerbork nog een tijd voortzetten met een Lagersperre. Wij veronderstellen dat er, hoe meer mensen in een gemeente een Sperre hebben gehad, des te groter het aantal overlevenden was.
Onderduikers die werden gearresteerd en gedeporteerd, hadden een iets grotere kans om de Holocaust te overleven dan de gemiddelde Jood die werd gedeporteerd. Allen werden relatief laat in de oorlog gedeporteerd waardoor hun verblijf in de kampen korter was. Sommigen gingen naar Bergen-Belsen of Theresienstadt, waar de overlevingskansen groter waren. Ongeveer zestig procent van de onderduikers werd niet gearresteerd. Als uit een gemeente veel onderduikers zijn gedeporteerd, nemen wij aan dat ook veel onderduikers niet zullen zijn gepakt.
De drie groepen, die vanaf 11 mei 1943 werden gedeporteerd (verdrevenen uit de ‘provincie’, mensen die een Sperre hadden gehad en opgepakte onderduikers) overlapten elkaar sterk. De grootte van alle drie de groepen, zo veronderstellen wij hierboven, zou positief kunnen correleren met de overlevingskans van Joden uit hun gemeente. Relatief veel gedeporteerden uit de laatste periode (vanaf augustus 1943) konden hun deportatie overleven omdat het verblijf in de kampen korter duurde en omdat sommigen naar een bestemming gingen waar de kans om te overleven groter was (Bergen-Belsen en Theresienstadt). Bovendien besloten steeds meer mensen onder te duiken: de oorlogskansen kantelden ten gunste van de geallieerden, er was meer bekend over het lot van gedeporteerde Joden, en men kon rekenen op meer hulp van netwerken van niet-Joden. Veel mensen die zich moesten melden in Vught (of Westerbork) toen hun provincie judenfrei werd gemaakt, besloten een onderduikadres te zoeken. Hetzelfde geldt voor de Joden die nog in Amsterdam achterbleven met een Sperre. Wij onderscheidden drie groepen in de deportatietreinen; tegenover elke groep gedeporteerden staat een andere groep mensen die niet werden gedeporteerd omdat hun onderduik succesvol was verlopen of omdat zij op tijd de moeilijke stap naar de onderduik hadden durven zetten. We kunnen de genoemde drie groepen in de deportatietreinen niet meer van elkaar onderscheiden, maar voor alle drie de groepen veronderstellen wij een positieve correlatie met de overlevingskans van Joden uit hun gemeente. Wij toetsten deze veronderstelling. Uit de resultaten in grafiek 4 blijkt inderdaad dat die veronderstelling juist was.
Grafiek 4 – De relatie tussen (horizontaal) het percentage van de gedeporteerde Joden, die uit Westerbork werden gedeporteerd vanaf 14 mei 1943, en het percentage Joden uit dezelfde gemeente dat de Shoah overleefde (verticaal). Amsterdam is niet opgenomen. De grootte van de bollen is een maat voor de omvang van de Joodse populatie in die gemeente. De data die ten grondslag liggen aan deze grafiek zijn op te vragen bij alvrens@gmail.com.
Conclusies
Vanaf 11 mei 1943 tot het einde van de bezetting werden uit Westerbork en Vught 44.000 Joden gedeporteerd. Het gaat dan voornamelijk om drie groepen. Duizenden Joden moesten in april 1943 hun woonplaats in de provincie verlaten. De meesten gingen naar Vught. Dat was vooral het geval voor Joden uit Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Een andere groep Joden was in april 1943 nog voorlopig vrijgesteld van deportatie op grond van een Sperre. Daarnaast werden duizenden ondergedoken Joden gearresteerd en alsnog gedeporteerd. Deze drie groepen overlappen elkaar sterk. Wij veronderstelden voor elk van de drie groepen een positieve correlatie met de kans voor Joden uit hun gemeente om de oorlog te overleven. Wij besloten hen daarom als één groep te onderzoeken. De veronderstelling bleek door de getallen te worden bevestigd.
Slotconclusies
Gradaties in gruwelen
Uit Nederland werden tijdens de Tweede Wereldoorlog veel Joden gedeporteerd en vermoord, meer dan uit alle andere landen in West-Europa. Maar ook binnen gruwelijke gebeurtenissen zijn nuances te ontwaren. Het percentage Joodse slachtoffers was niet in alle delen van het land gelijk; in sommige steden en dorpen werden veel meer mensen gered dan in andere. Meestal konden Joden overleven omdat zij een onderduikadres vonden bij niet-Joodse medeburgers.
Er is al veel onderzoek gedaan naar de vraag waarom in sommige gemeenten meer Joden onderdoken dan in andere. Wij verwezen naar publicaties van Marnix Croes en Peter Tammes en van Robert Braun. Op grond van eigen onderzoek in Limburg denken wij dat genoemde auteurs aan twee belangrijke oorzaken voor de verschillen in overlevingspercentages te weinig aandacht is besteed.
- In Limburg constateerden wij dat de invloed van één of enkele morele leiders met vooruitziende blik groot kan zijn geweest. Zij kunnen mensen stimuleren om hun bedreigde Joodse buren of Joden uit andere delen van het land te helpen. Door Robert Braun is gewezen op het feit dat religieuze minderheden en andere vrij geïsoleerde samenlevingen meer bereidheid en meer mogelijkheden hadden om veilige hulpnetwerken te vormen. De invloed van moreel leiderschap komt bij hem niet nadrukkelijk aan de orde. Toch maakt naar onze mening de invloed van gerespecteerde leiders het wezenlijke verschil tussen kleine samenlevingen waarbinnen wel hulpnetwerken ontstaan, en andere waarbinnen deze niet tot ontwikkeling komen. De invloed van moreel leiderschap hebben wij beschreven in ons boek Vervolgd in Limburg, en samengevat in de inleiding van dit artikel.
- Er is een tweede, naar onze mening belangrijke, factor die van invloed is op het percentage overlevenden in een gemeenschap, en die merkwaardigerwijs door geen enkele andere auteur is beklemtoond. Dat is de manier waarop de Joden werden gearresteerd. Sommige manieren van arresteren lieten aan de slachtoffers geen enkele mogelijkheid om aan hun lot te ontkomen. In andere situaties was die mogelijkheid er in principe wel, omdat er voor potentiële slachtoffers nog een zekere keuzemogelijkheid bleef. Wij veronderstellen dat die keuzemogelijkheid – wij noemden dat agency – van belang was voor de kans om de oorlog te overleven. Het onderzoek naar de agency voor Joden vormt de hoofdmoot van dit artikel. Ook de reacties van Joden en niet-Joden op eerdere arrestaties van Joden kunnen van belang zijn op het gedrag van mensen bij latere arrestatiegolven. Wij onderzochten in dit artikel de invloed die de manier waarop Joden werden gearresteerd, had op het percentage Joden dat zich aan arrestatie wist te onttrekken, meestal door onder te duiken.
Methodologische problemen
Omdat er slechts beperkt gegevens beschikbaar waren over de datum en de manier waarop Joden werden gearresteerd, waren wij aangewezen op een indirecte weg om informatie te krijgen. De meeste Joden bleven slechts korte tijd in Westerbork en werden dan gedeporteerd. Er is veel bekend over de deportaties uit dat kamp. Bovendien waren er onder degenen die in 1942 en 1943 werden gedeporteerd, slechts zeer weinig overlevenden. Dat betekent dat wij bij ons onderzoek vooral zijn uitgegaan van gegevens over mensen die na hun deportatie zijn vermoord of bezweken in de kampen. Via gegevens op de kaarten van de Joodsche Raad Cartotheek kon van alle slachtoffers worden nagegaan met welk transport zij uit Westerbork zijn weggevoerd. En dat geeft een redelijk goede indruk over de vraag wanneer en op welke manier zij zijn gearresteerd. Omdat wij van een paar steden en regio’s data hebben over zowel de arrestatie als de deportatie van Joden, konden wij vaststellen dat de gegevens over deportatie een redelijke afspiegeling zijn van de manier waarop mensen zijn gearresteerd. Het blijft een niet-optimale methode van onderzoek, maar we moesten roeien met de riemen die we hadden.
De resultaten
Wij gingen de verschillende manieren na, waarop Joden werden gearresteerd, en onderzochten telkens welke keuzemogelijkheden er waren voor de betrokkenen, welke agency hen was gelaten. En wij gaan in al die situaties na hoe dat de kans voor de Joden uit hun gemeente of regio om de oorlog te overleven, kan hebben beïnvloed.
Voorafgaand aan de systematische deportaties ‘naar het Oosten’ waren al 2250 Joden in handen van de nazi’s gevallen. Sommigen waren opgepakt bij vier razzia’s in 1941. Anderen waren opgesloten in 1941 of in de eerste negen maanden van 1942 in het Polizeiliches Durchganslager Amersfoort. Dat gebeurde omdat zij een van de anti-Joodse verordeningen hadden overtreden, omdat zij hadden proberen te vluchten naar het buitenland, of als wraak voor anti-Duitse daden van anderen. De meeste mannen uit deze groepen werden naar Mauthausen gedeporteerd. Het is mogelijk dat deze vroege arrestaties het percentage overlevenden in de betreffende woonplaatsen negatief heeft beïnvloed. De ervaring met de razzia’s en met vroege arrestaties kan echter voor andere Joden een reden zijn geweest om onder te duiken, waardoor een positief effect op de overlevingskans zou ontstaan. Statistisch is het verband tussen overlevingskans en het aantal vroege arrestaties en deportaties moeilijk vast te stellen, omdat andere factoren waarschijnlijk een grotere rol speelden.
In de eerste helft van 1942 moesten ongeveer 9.000 Joden uit Noord-Holland en Zeeland en uit enkele gemeenten in Groningen naar Amsterdam verhuizen. Hier was sprake van enige agency. Mensen konden weigeren te verhuizen, maar de consequentie hiervan was dat ze strafbaar waren. Uit de gemeente Naarden weigerde bijna de helft van de Joden naar Amsterdam te gaan. Een deel van hen zal toen in onderduik zijn gegaan, waardoor de overlevingskans toenam. De cijfers lijken deze veronderstelling te ondersteunen. Van de Amsterdamse Joden overleefde 25,3 procent. Van acht steden en een aantal kleine plattelandsgemeenten, waarvan wij overlevingscijfers konden vinden en waaruit de Joodse bewoners in 1942 naar Amsterdam hadden moeten verhuizen, met in totaal ongeveer 3.000 Joodse inwoners, overleefde 52 procent. Haarlem, waaruit de Joden pas in februari 1943 naar Amsterdam moesten verhuizen, nadat reeds veel mensen waren gedeporteerd, neemt een tussenpositie in met 46 procent overlevenden. Wij willen deze op het eerste gezicht duidelijke cijfers wel relativeren. Er is een groot sociologisch verschil tussen de Joden van Amsterdam en die van de kleinere gemeenschappen in Noord-Holland en Zeeland. De Joden in steden en dorpen in Het Gooi en Zeeland waren gemiddeld veel rijker dan de gemiddeld arme Joodse bevolking van de hoofdstad en zal daardoor meer kansen hebben gehad een onderduikadres te vinden (en te betalen).
Meer duidelijkheid was er over de invloed van arrestaties via de Nederlandse werkkampen op de overlevingskansen. In 1942 werden Joden langs twee wegen opgeroepen. De bezetter riep in een aantal delen van Nederland Joden op voor ‘arbeidsinzet in Duitschland’ via Westerbork. Tegelijkertijd kregen Joodse mannen in het hele land een oproep via de arbeidsbureaus voor werk in werkkampen binnen Nederland. Dit laatste leek het veiligste alternatief. In werkelijkheid fungeerden de Nederlandse werkkampen echter als een fuik, via welke de Duitsers mannen in handen kregen. Op een later tijdstip konden de nazi’s ook, in het kader van de ‘gezinshereniging’, de vrouwen en kinderen van de mannen in de werkkampen arresteren. Wij verwachtten daarom, dat, naarmate er meer oproepen voor werkkampen zouden worden uitgestuurd in een gemeente, het aantal overlevenden daar kleiner zou zijn. Er bleek inderdaad een negatief verband te bestaan tussen het aantal arrestaties via de werkkampen en de overlevingskans. De Nederlandse werkkampen voor Joden hebben slechts korte tijd bestaan, maar waren van grote invloed op de Sjoa: zij waren waarschijnlijk het belangrijkste instrument van de nazi’s om de Nederlandse Joden soepel in handen te krijgen.
Eveneens in 1942, in de maanden juli en augustus, werden duizenden Joden per brief opgeroepen (de ‘oproeping’) om zich in Westerbork te verzamelen voor ‘arbeidsinzet in Duitschland’. Er was nog niet bekend dat voor de meeste mensen de ‘arbeidsinzet’ zou eindigen in de gaskamer van Birkenau. De fictie van arbeidsinzet werd versterkt doordat alleen mensen jonger dan 60 jaar werden opgeroepen en doordat zieken soms vrijstelling konden krijgen. Toch werd deze oproep gezien als bedreigender dan die voor de werkkampen in Nederland. Dat kwam ook omdat de voor Westerbork opgeroepen mannen, in tegenstelling tot mensen die naar Nederlandse werkkampen gingen, hun vrouwen en kwetsbare kinderen moesten meenemen. Er was aan de opgeroepen Joden echter enige agency gelaten: zij moesten zich namelijk zelf melden op een verzamelpunt, meestal een dag nadat zij de ‘oproeping’ hadden gekregen. Dat was voor veel mensen reden om niet te komen opdagen, maar om snel een onderduikadres te zoeken. De opkomst was zo laag, vaak minder dan vijftig procent, dat de Duitsers op 1 september stopten met deze manier van arresteren.
‘Oproepingen’ werden niet in heel Nederland verspreid. Nadat een groot aantal mensen in Amsterdam in juli op deze manier was opgeroepen, bracht de politie de brieven nog rond in de stad Haarlem en in alle gemeenten van de provincies Zuid-Holland, Utrecht, Limburg en Noord-Brabant. Wij verwachtten dat er uit de gemeenschappen waar mensen een ‘oproeping’ kregen, daardoor meer Joden zouden onderduiken en dus overleven. De resultaten van ons onderzoek zijn gemengd: weliswaar is het percentage overlevenden in de totale regio waar mensen een ‘oproeping’ kregen, groter dan in de totale regio waar dat niet gebeurde, maar wij konden niet aantonen dat binnen de groep gemeenten waar ‘oproepingen’ plaatsvonden, het aantal mensen dat een ‘oproeping’ ontving van invloed was op het aantal overlevenden in hun gemeenschap.
Omdat steeds minder mensen gehoor gaven aan een ‘oproeping’ voor Westerbork, werd deze manier van arrestatie gestopt per 1 september 1942. Vooral tussen november 1942 en april 1943 vonden in vrijwel alle Nederlandse gemeenten arrestaties plaats tijdens razzia’s of onaangekondigde ophaalacties door de politie. Het percentage op deze manier gearresteerde Joden verschilde echter sterk per gemeente. Wij vonden een (zwakker dan verwacht) omgekeerde relatie tussen het percentage Joden dat werd gearresteerd tijdens een onaangekondigde actie, en de kans om in die gemeente de Sjoa te overleven.
Vanaf april 1943 vonden, behalve in Amsterdam, geen razzia’s en ophaalacties meer plaats. Toch werden na die tijd ook uit gemeenten buiten Amsterdam nog talrijke Joden gedeporteerd. De Joden die in april 1943 nog in het hele land woonden, werden verplicht zich te melden in, te ‘verhuizen’ naar’ het concentratiekamp Vught. Zij moesten zelf naar het kamp vertrekken en hadden dus enige agency om onder te duiken in plaats van te gehoorzamen. Inderdaad gingen velen niet naar Vught, maar doken onder. Een tweede groep Joden was in april 1943 nog voorlopig vrijgesteld van deportatie op grond van een Sperre. Ook uit deze groep doken veel mensen onder. De derde groep die werd gearresteerd en gedeporteerd vanaf mei 1943 bestond uit opgespoorde onderduikers. Wij gaan ervan uit dat de gearresteerde onderduikers een (grote) minderheid waren van alle onderduikers. Hoe meer onderduikers uit een gemeente werden gearresteerd, des te meer zullen er ook succesvol zijn ondergedoken. De drie groepen (verdrevenen naar Vught, gesperden en onderduikers) overlapten elkaar sterk. Wij veronderstelden dat de omvang van elk van de drie groepen positief zou kunnen correleren met de kans voor Joden uit hun gemeente om de oorlog te overleven. Wij besloten hen daarom als één groep te onderzoeken. Onze veronderstelling bleek te worden bevestigd: hoe meer Joden in handen vielen van de nazi’s na 1 april 1943, des te groter was het percentage overlevenden.
Samenvattend vonden wij dat in een gemeente of regio de kans voor Joden om de Sjoa te overleven kleiner was, naarmate meer mannen werden opgeroepen voor de Nederlandse werkkampen en naarmate een groter deel van de Joden werd gearresteerd bij razzia’s of bij onaangekondigde ophaalacties. Het percentage overlevenden in een Joodse gemeenschap was groter, als zij in 1942 verplicht hadden moeten verhuizen naar Amsterdam, als in hun gemeente ‘oproepingen’ waren uitgegaan voor ‘arbeidsinzet in Duitschland’, en als een groter deel van de Joden was gearresteerd vanaf april 1943.
Het is van belang op welke manier de nazi’s de Joden in handen probeerden te krijgen. Als gevolg van het arrestatiepatroon konden relatief veel Joden overleven in de provincies Noord-Holland (buiten Amsterdam), Zuid-Holland, Zeeland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg; minder overlevenden waren er hierdoor in de vijf provincies van Noord- en Oost-Nederland. Binnen elke provincie blijven echter grote verschillen bestaan in overlevingskansen. De verklaring hiervoor zal meer moeten worden gezocht in andere factoren, en met name in de vraag of op lokaal niveau hulpnetwerken konden ontstaan.
Cosel
In het kader van dit onderzoek bekeken wij ook op welke manier de mannen die in Cosel werden geselecteerd, in handen van de nazi’s waren gekomen. Ongeveer 300 mannen die in Cosel werden geselecteerd, waren gearresteerd nadat ze zich hadden gemeld na een ‘oproeping’. Zij zaten vooral in de twee eerste treinen, die van 28 en 31 augustus. Zij waren afkomstig uit Haarlem, Limburg en Noord-Brabant. Rond de 2.500 van de 3.400 in Cosel geselecteerde mannen had tevoren een tijd in een Nederlands Joods werkkamp verbleven. In de treinen van 4 september tot 2 oktober waren zij bijna allen afkomstig uit Amsterdam; in de treinen van 5 oktober tot 10 november kwamen zij uit het hele land. Ongeveer 300 in Cosel geselecteerde mannen waren gearresteerd bij een ophaalactie of razzia in november 1942. Zij zaten in de treinen vanaf 10 november. Een groot deel van hen kwam uit de zuidelijke, oostelijke en noordelijke provincies. De arbeiders opgepakt bij de razzia in de fabriek van Hollandia-Kattenburg in Amsterdam vulden de trein van 30 november.