Samenvatting boek ‘Vervolgd in Limburg’

holvervolgdinlimburgcover

Auteur Herman van Rens, Annelies van Rens-Wilms
Druk 1
ISBN 10 9087043538
ISBN 13 9789087043537
Rectificatie: in voetnoot 15 op bladzijde 67 van het boek staat burgemeester mr. J. Zanders van Venlo ten onrechte vermeld als lid van de NSB, Zanders was nooit lid van deze partij. Wij bieden onze welgemeende verontschuldigingen aan over deze fout.

 

In dit boek wordt de geschiedenis van de vervolgingen van Joden en Sinti in de Nederlandse provincie Limburg gedurende de Tweede Wereldoorlog beschreven. Het is een bijdrage aan de regionale geschiedschrijving van Limburg. Ik wil nieuwe historische kennis over de provincie aandragen, voor een belangrijk deel gebaseerd op tot dusver nauwelijks onderzochte lokale en regionale archieven. Daarnaast wil ik een bijdrage leveren aan de discussie over de verklaring van het hoge deportatiepercentage in het bezette Nederlandse gebied, die sinds het befaamde artikel van J.C.H. Blom, ‘De vervolging van de Joden in Nederland in internationaal vergelijkend perspectief’ van 1987, nog steeds voortgaat.

In hoofdstuk 1 werd een schets gegeven van de Joodse bevolking van Limburg in de jaren dertig. Er was sprake van een sterk vergrijzende en krimpende bevolkingsgroep welke in de periode tussen 1870 en 1930 met bijna de helft was afgenomen, tot 800 zielen. De Joden in Limburg waren – evenals de Joden elders in Nederland – in het algemeen goed in de samenleving geïntegreerd. Op sociaal-economisch gebied waren zij sterk verbonden met de handel in vee, vlees en textiel. Een deel van hen had hierdoor een aanzienlijke welstand bereikt. Ook in dit opzicht leken zij op de rest van het Nederlandse Jodendom in de Mediene. Kerkelijk waren de meeste Joden lid van het orthodoxe Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap, maar hun integratie in een katholieke omgeving had het godsdienstig leven en de eigen culturele gebruiken doen verwateren. Zij hadden echter niet volledig gebroken met hun cultuur. Zij herkenden zichzelf als Jood, en werden ook door de omgeving als zodanig gezien.

De vluchtelingen die tussen 1933 en 1940 vanuit Duitsland in Limburg aankwamen brachten grote veranderingen. Na een uiteenzetting over het Nederlandse vluchtelingenbeleid in de jaren dertig werd beschreven hoe de Joden langs legale en illegale weg Limburg binnenkwamen. Zij kwamen in een omgeving waar antidemocratische en fascistische stromingen steeds meer aanhangers kregen. Toch leidde dat niet tot een grote toename van antisemitisme. Dit werd mede verklaard doordat, nadat de NSB in 1935 in Limburg goede electorale resultaten had behaald, de katholieke volkskerk het offensief tegen deze Beweging aanvoerde. De nieuwkomers werden relatief gemakkelijk opgenomen in de Joodse en de Limburgse samenleving. Ze werden geholpen door diverse Joodse hulpcomités. Door hun komst verdubbelde het aantal Joden in de provincie en kreeg de Limburgse economie een positieve impuls.

Na de Duitse inval in Nederland werden de Joden in het hele land op ongeveer gelijke wijze slachtoffer van discriminatie, stigmatisering, isolatie en onteigening. In hoofdstuk 2 werd beschreven hoe dat in Limburg gebeurde. De veelheid van anti-Joodse maatregelen en verordeningen werd besproken. Op 20 mei 1942 werd een groep notabele mannen uit Maastricht slachtoffer van een wraakactie van de nazi-bezetters voor het weghalen door onbekenden van de bordjes met de tekst ‘Verboden voor Joden’. Na hun arrestatie en opsluiting in het Kamp Amersfoort behoorden zij tot de eersten die naar Auschwitz werden gedeporteerd. De maatregelen gericht tegen de Joden culmineerden in een laatste grote algemene registratie in juni 1942, waarbij door de burgemeesters lijsten van hun Joodse burgers moesten worden ingestuurd. Burgemeesters in oorlogstijd, naar het gelijknamige boek van Peter Romijn, werden zo meestal ongewilde medespelers in het drama dat zich ging voltrekken. Naar later zou blijken zouden hun lijsten dienen als uitgangspunt voor de wegvoering naar Oost-Europa.

De massa-arrestaties en de daaropvolgende deportaties naar de vernietigingskampen zelf werden besproken in de hoofdstukken 3 en 4. Hierbij constateerden we in Limburg duidelijke en niet-onbelangrijke verschillen met de gang van zaken in veel andere delen van Nederland.

Joden werden uit Limburg weggevoerd na een beperkt aantal grootschalige arrestaties. Op 2 augustus 1942 werd opnieuw een groep het slachtoffer van een wraakactie: katholiek gedoopte Joden werden bij een razzia opgehaald en gedeporteerd. Het was een vergelding voor het voorlezen van een Herderlijke Brief op zondag 26 juli, waarin de bisschoppen protesteerden tegen de inmiddels begonnen wegvoering van Joden naar het Oosten.

Er werden in Limburg slechts weinig mannen opgeroepen voor de Joodse werkkampen in Nederland, dit in tegenstelling tot in de meeste andere delen van Nederland, in het bijzonder de drie Noordelijke provincies. De administratieve voorbereiding op de oproep voor de werkkampen vond echter wel plaats en ging in tijd slechts enkele dagen vooraf aan de eerste massa-arrestatie. Bovendien gold voor beide acties dezelfde leeftijdsgrens van 60 jaar. Wij beschreven hoe dit mogelijk kan hebben geleid tot verwarring zowel bij de slachtoffers als bij de betrokken lokale ambtenaren.

De eerste massale arrestatie had plaats op 25 augustus 1942. De meerderheid van de Limburgse Joden die jonger waren dan zestig jaar, had een dag eerder een ‘oproeping’ gekregen met het bevel zich ‘voor arbeidsverruimende maatregelen’ te melden op een verzamelplaats in Maastricht. Die oproep werd hen thuis overhandigd door Nederlandse politiemannen, leden van de gemeentepolitie en de gemeentelijke veldwacht. Joden werden op die manier een dag tevoren ingelicht over hun op handen zijnde vertrek. De misleidende term ‘arbeidsverruiming’ werd meer geloofwaardig door het feit dat ouderen niet werden opgeroepen en doordat op grote schaal uitstel werd verleend op grond van medische of andere omstandigheden. Omdat Joden een dag de tijd kregen om zich via onderduik aan arrestatie te onttrekken en omdat velen erin slaagden uitstel te krijgen, werden van de 600 personen die naar Westerbork hadden moeten vertrekken, er uiteindelijk minder dan 300 naar dat kamp gebracht. De meeste van die arrestanten werden gedwongen plaats te nemen in de eerstvolgende trein naar het Oosten, die op 28 augustus wegreed uit Nederland. Dit was toevallig ook de eerste deportatietrein die stopte in Cosel, op 80 kilometer ten westen van Auschwitz. Hier werden de mannen tussen 16 en 50 jaar, waaronder 75 Limburgers uit de trein gehaald en naar Joodse werkkampen gebracht. De vrouwen en kinderen, en de mannen tussen 50 en 60 jaar, werden op 31 augustus in Auschwitz vergast.

De tweede grote actie was een onaangekondigde razzia op 10 en 11 november, opnieuw uitgevoerd door de Nederlandse gemeentepolitie. Joden werden opgehaald tijdens de uren dat zij hun huis niet mochten verlaten en hadden weinig kans om te ontkomen. Ook nu weer betrof het alleen personen jonger dan 60 jaar en werden op vrij grote schaal vrijstellingen wegens ziekte verleend. Ongeveer 125 Limburgers werden door de Limburgse politie overgedragen aan de Sicherheitspolizei.

Na deze beide arrestatiegolven bleven in Limburg nog vooral de ouderen en zieken over. Eind maart 1943 kregen die bericht dat vanaf 10 april aan alle Joden het verblijf in acht provincies, waaronder Limburg, was verboden. Alle leden van de resterende Joodse gemeenschap werden gedwongen te ‘verhuizen’ naar het concentratiekamp Vught. Vught werd, in tegenstelling tot Westerbork, door velen beschouwd als een werkkamp in wording, van waaruit men niet naar het Oosten zou worden gedeporteerd en waar men zolang de bezetting duurde zou blijven. Toch meldden zich slechts 215 van de 500 personen die naar Vught hadden moeten gaan, daadwerkelijk in dat kamp. Een groot aantal bleek in de dagen tussen de bekendmaking en de ‘verhuizing’ besloten te hebben om onder te duiken. De merendeels oudere Limburgers die wel in Vught werden ingeschreven, werden alle op 8 mei overgebracht naar Westerbork, vanwaar de meeste terechtkwamen in de trein van 11 mei naar Sobibor. Daar vonden zij de dood in de gaskamer op 14 mei.

Dit patroon van arrestaties en deportaties had als toevallig gevolg dat Limburgse Joden van onderscheiden leeftijd en geslacht hun dood vonden in verschillende moordcentra. De ouderen stierven in Sobibor, de mannen van 16 tot 50 jaar in werkkampen in het westen van Polen en de vrouwen en kinderen in Auschwitz.

De grote meerderheid van de Limburgers werd gearresteerd na een aankondiging één of meer dagen tevoren. Onaangekondigde razzia’s troffen slechts de katholieke Joden en een groep van 125 mensen in november 1942. De meeste Joden hadden dus een (korte) tijd om onderduik te overwegen of voor te bereiden. Ongeveer de helft van hen dook daadwerkelijk onder, een voor Nederland relatief hoog percentage.

De keus om te gehoorzamen aan de Duitse autoriteiten, dan wel om onder te duiken was moeilijk. Joden wisten, evenals andere Limburgers, dat hun lot in ‘het Oosten’ hard zou zijn, maar – in de woorden van Bart van der Boom – ze ‘wisten niets van hun lot’, dat inhield dat de meeste slachtoffers de dood in de gaskamer wachtte. Aan de andere kant werden de risico’s van een onderduik vaak overschat: centraal stond bij velen de angst dat ontdekking op een onderduikadres zou leiden tot deportatie als strafgeval naar Mauthausen , en dan zou worden gevolgd door een zekere dood. In de moeilijke beslissing tussen onderduiken of gehoorzamen maakten veel Joden die zich ‘vrijwillig’ meldden een in hun ogen rationele keus. Datzelfde gold voor de niet-Joodse Limburgers, die moesten beslissen of zij al dan niet hulp zouden bieden aan bedreigde Joden. Ook zij onderschatten vaak de enormiteit van het gevaar dat dreigde voor de Joden, en overschatten het gevaar dat zij zelf liepen wanneer zij hulp zouden verlenen. Veel Limburgers hadden het daar moeilijk mee. Ik beschreef de dilemma’s van bestuurders en van politieambtenaren.

Niettemin koos de helft van de Limburgse Joden voor onderduik of een vlucht naar België of verder. Over hun lotgevallen, en over die van de meer dan 2000 niet-Limburgse Joden die in de meest zuidelijke provincie veiligheid zochten, gaat hoofdstuk 5. Besproken werd welke hulporganisaties in Limburg actief waren om Joden bij hun onderduik te helpen. Vooral de organisaties die zich inzetten voor de hulp aan kinderen kwamen aan de orde. Er werd ingegaan op de grote problemen die vluchtelingen, en onderduikers en hun gastgezinnen vaak moesten overwinnen.

Binnen de provincie werden 270 Joodse onderduikers gearresteerd door of in opdracht van de Sicherheitspolizei. Een aantal van de dramatische arrestatieverhalen kwam aan de orde, waarbij verschillen opvielen tussen Noord- en Zuid-Limburg. In het zuiden begonnen de arrestaties eerder dan in het noorden. Ze werden in het zuiden uitsluitend uitgevoerd door of in opdracht van de Sicherheitspolizei van Maastricht, terwijl in het noorden ook andere actoren actief waren. Er werd ingegaan op de vraag wie die vervolgers waren: de Duitse politiefunctionarissen en de Nederlandse collaborateurs en verraders. Ook onder hulpverleners vielen slachtoffers, al verloren meer helpers hun leven niet omdat zij Joden hadden geholpen, maar als gevolg van andere verzetsactiviteiten die zij daarnaast hadden uitgevoerd.Tenslotte werd een poging gedaan de onderduik in Limburg te kwantificeren. Ongeveer 650 Limburgse Joden trachtten hun leven te redden door te vluchten of door onder te duiken. Van hen werden er 160 alsnog gearresteerd, 40 op hun vlucht in het buitenland, 70 binnen Limburg en 50 in andere delen van Nederland. In Limburg zelf waren 2400 Joden ondergedoken, 400 Limburgers en 2000 niet-Limburgers. Van hen beleefden er 2100 de Bevrijding. Het aantal onderduikers was in Limburg per duizend inwoners groter dan in Nederland als geheel; het percentage gearresteerde onderduikers was kleiner dan gemiddeld in Nederland. Tenslotte vonden we binnen de provincie Limburg grote regionale verschillen. Dit is een aanwijzing dat detailstudies van de Jodenvervolging het bestaande historische beeld meer diffuus en gedifferentieerd maken, een conclusie die ook op basis van de bestaande literatuur kan worden getrokken.

In hoofdstuk 6 werd aandacht geschonken aan de vervolging van de groep die doorgaans werd aangeduid als ‘zigeuners’. Er bestonden grote verschillen tussen de vervolging van de zigeuners en die van de Joden. De maatregelen tegen ‘zigeuners’ kwamen meer tot stand als gevolg van druk uit de samenleving en stonden in het begin sterk in het kader van de bestrijding van klaploperij en criminaliteit. Pas in een later stadium kregen zigeuners een plaats in het racistisch wereldbeeld van de nationaalsocialisten. Op 16 mei 1944 werd een landelijke razzia gehouden. Hierbij werden in Limburg 23 Sinti gearresteerd. In andere delen van Nederland en België kreeg men enkele tientallen personen in handen, die het grootste deel van hun leven door Limburg hadden getrokken. Zij werden via Westerbork naar het Oosten (Auschwitz) gedeporteerd. De meesten van hen bezweken in Duitse kampen.

Vlak na de bevrijding kreeg Limburg door zijn geografische ligging een belangrijke rol bij de eerste opvang van opduikende en uit de kampen terugkerende Joden. In hoofdstuk 7 werd de gangbare opvatting dat dit in het algemeen liefdeloos gebeurde enigszins gecorrigeerd. Wij bespraken hoe de eerste zorg in Limburg werd georganiseerd en hoe de kleine Joodse gemeenschap een buitengewoon grote rol hierin speelde.

In het laatste hoofdstuk werd de balans opgemaakt. Die blijft, om met Abel J. Herzberg te spreken ‘triest’. In Limburg wist 44 procent van de Joden, als gevolg van een relatief hoog percentage onderduikers, de oorlog te overleven. De overlevingskansen waren groter voor kinderen dan voor ouderen. Ze waren groter voor Joden met de Poolse nationaliteit dan voor Joden met de Nederlandse nationaliteit; zij waren echter kleiner voor Joden die de Duitse nationaliteit hadden (gehad). Wat de nationaliteit betreft sluiten deze bevindingen aan bij die van M. Croes en P. Tammes, wat betreft de leeftijd sluiten ze aan bij hun bevindingen over Utrecht, maar zijn ze tegengesteld aan hun cijfers over heel Nederland.

De overlevingskans in Limburg werd eerst in internationaal perspectief geplaatst. Internationale vergelijkingen zijn een zeer hachelijke zaak omdat de politieke, geografische, sociale en historische omstandigheden in alle landen in het machtsbereik van de nazi’s sterk verschilden. Het enige patroon, zichtbaar in heel Europa, is dat satelliet-regeringen van het Derde Rijk Joden in zekere mate konden beschermen. Ook de vaak gemaakte vergelijking met de buurlanden Frankrijk en België gaat mank. In Frankrijk was, naar bleek uit het proefschrift van P. Griffioen en R. Zeller, veel meer dan in Nederland speelruimte gelaten aan het autochtone bestuursapparaat, dat Franse Joden beschermde en buitenlandse Joden uitleverde. Voor België bleek het belangrijkste verschil de houding van de bevolking. Zowel de Joodse, als de niet-Joodse bevolking van het zuidelijk buurland, en vooral van Wallonië en Brussel, waren weerbaarder tegen het Duitse beleid, en meer bereid dit tegen te werken.

Vervolgens werd Limburg vergeleken met de rest van Nederland, vooral met andere perifere delen van het land. Op provinciaal niveau was de kans om te overleven voor Joden in de noordelijke provincies kleiner, en in Utrecht en de zuidelijke provincies groter dan in Amsterdam. Het leek waarschijnlijk dat die verschillen in elk geval samenhingen met twee factoren: de mate van effectiviteit waarmee de verschillende Aussenstellen van de Sicherheitspolizei onderduikers opspoorden, en het patroon volgens welke de arrestaties werden uitgevoerd. Vooral aan die laatste factor werd door Croes en Tammes te weinig aandacht besteed. In Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel en Gelderland werd het grootste deel van de Joden opgehaald in onaangekondigde razzia’s. In Limburg, evenals in Noord-Brabant en Utrecht, werden de meeste arrestaties van Joden tevoren aangekondigd, zodat zij de mogelijkheid van een onderduik tenminste konden overwegen. De helft van hen dook daar daadwerkelijk onder. Dit onderzoeksresultaat relativeert de traditionele opvatting dat Joden die niet onderdoken, dit nalieten uit angst te worden weggevoerd als strafgeval. Wanneer Joden de kans kregen om onderduik te overwegen, en tegelijk beschikten over voldoende contacten in een niet-Joodse omgeving, overwonnen kennelijk velen hun begrijpelijke angst en slaagden zij erin een onderduikplaats te vinden. In de grote steden in het westen van Nederland wisten veel Joden wel dat hun arrestatie ophanden was, maar niet wanneer die precies zou plaatsvinden. Van de aankondiging van een arrestatie lijkt een bijzonder effect te zijn uitgegaan op de aanstaande slachtoffers, dat twijfelaars onder hen over de streep trok, zodat zij de moedige stap naar de onderduik aandurfden.

Ook binnen de kleine provincie Limburg vonden wij grote verschillen, zowel in het percentage overlevende Joden, als in het aantal onderduikers die van buiten de provincie afkomstig waren. Omdat de hele provincie behoorde tot het ambtsgebied van dezelfde Aussenstelle, en de arrestaties in de hele provincie volgens hetzelfde patroon waren georganiseerd, ging ik op zoek naar een andere, meer lokale, factor om de verschillen te verklaren. In navolging van Ervin Staub postuleerde ik een society of enablement. Door min of meer toevallige oorzaken kon (en kan) een samenleving een collectieve norm ontwikkelen die neigt naar hetzij wegkijken, hetzij het bieden van hulp. Het gedrag van individuele mensen wortelt fundamenteel en diep in de waarden en normen van de groep. De groep biedt basisveiligheid. Binnen groepen hoopt een individueel persoon op goedkeuring en positieve bekrachtiging voor zijn doen en laten. Bij het ontstaan van groepsnormen speelt de houding en het voorbeeld van een klein aantal morele leiders die de leden van de groep de weg wijzen, een grote rol. Hulp, evenals wegkijken, bleken in Limburg tijdens de oorlog ‘besmettelijk’. Een society of enablement, gericht op hulp, leek er vooral te kunnen gedijen in veilige kleine samenlevingen, waarbinnen de leden en hun leiders elkaar kenden en vertrouwden.

Binnen Limburg trof ik enkele kleinschalige samenlevingen aan, die meer dan andere gericht waren op hulp aan Joden. Ik vond ze in de besloten gemeenschappen van de gereformeerde minderheid in Heerlen en omgeving. De morele leiders waren hier enkele gerespecteerde en strijdbare predikanten en gemeenteleden. In dorpen van Noord-Limburg ten westen van de Maas trof ik ze aan in de even besloten boerengemeenschappen, krachtig gestimuleerd door vooral een groep jonge priesters.