Uitstappen in Cosel

“De trein stopte in Cosel. Dat was daar iets vreselijks. Hier hield het menselijke op. Wij, de mannen tot 50 jaar, moesten allemaal op onze hurken gaan zitten. Toen de trein was weggereden, werden wij als beesten op vrachtwagens geladen,” zo beschreef Abraham Spiero zijn aankomst op 17 oktober 1942 vanuit Westerbork op het goederenstation van Cosel. Salomon Kaufmann kwam aan op 29 augustus, met het eerste transport uit Nederland. Ook hij beschreef hoe alle mannen tussen 15 en 50 jaar  met geweld uit de trein werden gehaald. Zij moesten op het perron gaan liggen, met hun gezicht naar de grond. In die houding hoorden zij de trein met hun gezinnen wegrijden.

Voor ongeveer 9600 mannen en jongens, bijna allemaal in de leeftijd tussen 15 en 55 jaar, uit Frankrijk, Nederland en België, hield in Cosel het leven op. In de periode tussen 26 augustus en 8 december 1942 waren zij angstig en bezorgd in de deportatietrein gestapt. De Joodse passagiers hadden toen nog nooit van gaskamers gehoord. Zij reisden in de verwachting dat ze het in ‘het Oosten’ zwaar zouden krijgen. Wellicht zouden sommigen daar bezwijken aan het zware werk dat hen in het vooruitzicht was gesteld. Maar zij hadden één troost: de gezinnen waren (meestal) bij elkaar gebleven en met steun van elkaar en met Gods hulp zouden zij het wel redden tot er weer betere tijden aanbraken. In Cosel, op dat afgelegen kleine stationnetje, kwam aan die illusies een wreed einde.

Duizenden boeken en tienduizenden artikelen over de Shoah lijken alle onbekende hoeken van dit immense drama te hebben verlicht. Echter de transporten naar Cosel en de daaropvolgende moord op bijna negenduizend mannen en jongens in de Joodse dwangarbeiderskampen van Silezië, heeft in de historiografie van de Holocaust nauwelijks aandacht gekregen. En dat is vreemd. Qua aantal slachtoffers neemt de Coselgroep voor Nederland de derde plaats in, veel minder in aantal dan de slachtoffers van Auschwitz en Sobibor, maar meer dan die van veel bekendere plaatsen als Bergen-Belsen, Theresienstadt en Mauthausen. Voor België en Frankrijk vormt de groep slachtoffers van de selecties in Cosel zelfs in omvang de tweede groep, na Auschwitz.

Om Cosel in de Shoah een plaats te kunnen geven, is een kritische bezinning nodig over de heersende opvattingen over het ontstaan van de Holocaust. De Oostenrijks-Britse Joodse wetenschapsfilosoof Karl Popper heeft met zijn theorie over ‘paradigmaverschuiving’ veel wetenschappers geïnspireerd. Niet langer kan een onderzoeker tevreden zijn met gegevens die een bestaande set van oordelen bevestigt. Integendeel: het is de taak van de wetenschap om de bestaande paradigmata te falsificeren door bevindingen die het heersende paradigma lijken te weerleggen.

In de eerste jaren na de oorlog werd de geschiedschrijving over de Holocaust beheerst door historici die we nu ‘intentionalisten’ noemen. Kort gezegd is hun redenering: ‘voor Hitler en de nazi’s stond de haat tegen Joden centraal. Die haat was zo groot dat zij altijd al de Joden hebben willen vermoorden en zij gingen daar daadwerkelijk toe over zodra zij politiek de mogelijkheid kregen’. Geleidelijk kwamen er uit wetenschappelijke hoek gegevens dat de werkelijkheid gecompliceerder was. Van begin af aan stond de Endlösung van het ‘Joodse probleem’ centraal: de nazi’s wilden dit raciale probleem definitief oplossen door Duitsland te zuiveren van het Joodse ras. Maar zelfs in de perverse fantasie van Hitler en zijn trawanten was een miljoenenvoudige moord nog ondenkbaar. Vernichtung en Endlösung waren ook voor hen nog overdrachtelijke begrippen. Zij wilden alle Joden uit Duitsland verwijderen. In de jaren voor de oorlog betekende dat nog: dwingen tot emigratie, verdrijven of deporteren naar onherbergzame gebieden. De loop van de geschiedenis ‘dwong’ hen om hun plannen steeds weer te veranderen. Massale emigratie werd onmogelijk doordat het buitenland weigerde de Duitse Joden op te nemen; verplaatsing van hen naar het veroverde Polen stuitte op weerstand van de nieuwe Duitse autoriteiten in dat land. Deportatie naar het Afrikaanse eiland Madagaskar was onmogelijk omdat de Britten de baas bleven over de oceanen. Verjagen naar Siberië of het gebied van de Oeral bleek onmogelijk door het stagneren van de veldtochten tegen de Sovjet-Unie. Aan de ander kant bood de oorlog onvoorziene mogelijkheden. SS-eenheden, politie en leden van de Wehrmacht, samen met inheemse collaborateurs, bleken in Polen en later in de Sovjet-Unie in staat en bereid om op grote schaal mensen te doden. Hierdoor groeide het besef dat massaal vermoorden van Joden een te realiseren definitieve oplossing zou kunnen zijn van de Judenfrage. Deze opvatting over de Holocaust als de wrange vrucht van de geschiedenis is bekend geworden als de functionalistische richting in de historiografie.

Soms bleek het intentionalistische model, soms het functionalistische model beter geschikt te zijn om gebeurtenissen te verklaren. De jongste generatie geleerden, zoals Peter Longerich en Christopher Browning, formuleerde een compromis tussen beide scholen. De wil en het besluit van Hitler om de Joden te vermoorden was een wezenlijke voorwaarde, maar niet de enige. Of anders geformuleerd: Hitler alleen heeft niet de Holocaust veroorzaakt, maar zonder Hitler zou de Holocaust niet hebben kunnen plaatsvinden.

Hoeveel intentionalisten en functionalisten ook van mening verschillen, over één stelling zijn beiden het eens: de Duitse leiders wensten dat aan de aanwezigheid van Joden in het Duitse Rijk zo snel mogelijk een einde zou komen. Hierbij past een kanttekening. De grote plaats van roof en dwangarbeid maakt duidelijk dat de nazi’s de Joden ook nodig hadden.

De Shoah is een massamoord met meer dan één gezicht. Zij wordt sterk gedomineerd door haat. Antisemitisme was voor veel daders de drijfveer om miljoenen mensen te vermoorden aan de rand van massagraven of ze te vernietigen in de gaskamers van onder meer Auschwitz en Sobibor. Maar de Shoah is ook een economische gebeurtenis, gekenmerkt door hebzucht en slavernij. De Duitse historicus Götz Aly spreekt over de Holocaust als de meest gigantische roofmoord uit de geschiedenis. Joden werden ook gedeporteerd omdat de bezetter hun huizen nodig had en hun bezittingen wenste te gebruiken om de oorlog te financieren. De nazi’s hadden behoefte aan arbeidsslaven om Duitse mannen te vervangen die dienden in de Wehrmacht, slaven om wegen en verdedigingswerken aan te leggen voor de Organisation Todt, om te werken in de omvangrijke nieuwe wapenindustrie en ook om consumptiegoederen te blijven vervaardigen, om te voorkomen dat het Duitse volk zich ontevreden zou afkeren van de nazi’s. Er waren zeker veel personen die de Joden zo snel mogelijk wilden deporteren en vermoorden. Anderen wilden hen echter gebruiken ten dienste van de Duitse oorlogseconomie. Tussen deze beide groepen rezen conflicten. Naarmate de oorlog vorderde, werd het gebrek aan arbeidskracht nijpender en kregen degenen die opkwamen voor de belangen van de economie meer invloed. De nazi-leiders bedachten het geniale compromis: ‘Vernichtung durch Arbeit’ (vernietiging door werk). Joden konden worden gedwongen het zwaarste werk te verrichten, tegen een minimum aan voeding, rust en verzorging, tot zij niet langer tot werken in staat waren. Zij stierven dan door honger, uitputting of besmettelijke ziekten of ze werden als ‘Arbeitsunfähigen’ alsnog doorgestuurd naar de gaskamer.

Honderdduizenden Joden werkten in of vanuit de getto’s in Polen en de Sovjet-Unie voor de Duitse oorlogseconomie. Bij acties om Joden te verzamelen voor moord in de gaskamers vonden vaak selecties plaats, waarbij een minderheid van vooral sterke mannen apart werd gehouden als arbeidsslaven. Bij de aankomst in het vernietigingskamp Birkenau gebeurde hetzelfde. Tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben in Europa ongeveer een miljoen Joden slavenarbeid verricht. Velen werden ingezet in bedrijven die waren opgericht door het Wirtschaft- und Verwaltungshauptamt (WVHA), de economische poot van de SS die later onder leiding kwam van Oswald Pohl. Anderen werkten voor de Duitse overheid, de Organisation Todt en legden voor de Wehrmacht verdedigingswerken aan, verbeterden het strategisch belangrijke spoorwegnet en legden nieuwe grote ‘Autobahnen’ aan. Juist deze autowegen waren van groot belang als vitale verbindingen van de hoofdstad Berlijn met de pas veroverde uithoeken van het Duitse machtsgebied. Eén van die wegen moest de hoofdstad Berlijn gaan verbinden met Odessa, de veroverde grote stad in Oekraïne. Deze weg liep onder meer door Silezië, een Duitse provincie, die was gevormd na samenvoeging van een oud-Duits gebied en het van Polen geannexeerde deel van Opper-Silezië. Langs het traject van Gleiwitz naar Breslau werden meer dan twintig kampen gesticht, de Reichsautobahnlager. Vanuit deze kampen werkten duizenden Joden uit Silezië gedwongen aan de constructie van de weg.

De economische resultaten van dwangarbeid door Joden vielen tegen. De motivatie van de ‘arbeiders’ liet te wensen over, hun conditie was te slecht om goed te kunnen presteren en de corruptie onder de werkmeesters tierde welig. De bedrijven die door de SS zelf werden opgericht waren vaak niet of nauwelijks rendabel. Het werk aan de spoorwegen en de autowegen vlotte minder dan gehoopt en de kwaliteit van het werk liet te wensen over.

Eind 1940 benoemde Himmler de SS’-er Albrecht Schmelt, politiecommissaris van Breslau, tot Sonderbeaufragte für fremdvölkischen Arbeitseinsatz in Oberschlezien (gevolmachtigde voor de inzet van niet-Duitse arbeid in Opper-Silezië). Schmelt kreeg uitgebreide bevoegdheden. Schmelt was een hooggeplaatst lid van de SS, maar zijn Organisation stond geheel los van het WVHA. Hij kon naar believen beschikken over de meer dan 50.000 Silezische Joden, een groep die al gauw werd aangeduid als ‘Schmeltjuden’. Dit bleek ook in economische zin een gouden greep. Schmelt voerde een ingrijpende vernieuwing in de slavenarbeid door. De arbeiders werden niet in eigen dienst van de Organisation Schmelt ingezet, maar werden tegen een vergoeding van 3 tot 6 Reichsmark per dag uitgeleend aan Duitse bedrijven. Voor de praktische uitvoering kon Schmelt de Zentrale Ältestenrat der Juden inzetten, de Silezische variant van een Joodse Raad. Tekorten en problemen bij de werving en bij de inzet van Joodse dwangarbeiders konden worden gewroken op de Ältestenrat, met het gevolg dat deze ‘bevoorrechten’ zich maximaal inspanden om alles goed te laten verlopen. De bedrijven droegen de risico’s van slechte of te weinig prestaties; de inkomsten voor Schmelt waren gegarandeerd. Dat bleek winstgevend. Aanvankelijk verhuurde de ‘Organisation Schmelt’ vooral Joden aan bouwbedrijven die werkten aan de bouw van de autoweg, maar vanaf begin 1942 lag het accent op bedrijven in de wapenindustrie. Er ontstonden in Silezië honderden kleine kampen voor Joodse slaven, meestal gebouwd vlak bij en soms in een fabriek. Behalve dat Schmelt de eerste was die Joodse dwangarbeiders verhuurde aan particuliere bedrijven, was hij ook de eerste die ‘ziekenselecties’ uitvoerde onder zijn dwangarbeiders. Mensen die niet langer in staat waren om te werken, werden afgevoerd naar de gaskamers van Auschwitz.

De zaken liepen voorspoedig voor Schmelt. Dat had twee gevolgen. Op de eerste plaats had zijn Organisation al gauw een tekort aan arbeidskrachten. Hij vroeg en kreeg toestemming van Himmler om treinen die uit West-Europa op weg waren naar Auschwitz, te laten stoppen in Cosel en uit de inzittenden tienduizend mannen tussen 15 en 50 jaar te selecteren voor werk in zijn organisatie. Maar het succes had ook zijn keerzijde. Het voorbeeld van Schmelt werd spoedig gevolgd door het WVHA, dat nu ook zelf op grote schaal Joodse arbeiders vanuit het kamp Auschwitz ging verhuren aan bedrijven tegen hetzelfde tarief als Schmelt. Zo ontstond een winstgevende praktijk voor het WVHA en het kamp Auschwitz. Er kwam een concurrentiestrijd om dwangarbeiders tussen Schmelt enerzijds en het WVHA en het kamp Auschwitz, vertegenwoordigd door commandant Rudolf Höss, anderzijds. Toen op 10 december 1942 aan de selecties in Cosel een einde kwam, liet Höss weten dat hij opgelucht was dat de Joden voortaan ‘von dem Zugriffe der Schmeltaktion’ (uit de klauwen van de Schmeltorganisatie) werden weggehouden.

Tussen 28 augustus en 10 december 1942 werden door de Organisation Schmelt 39 treinen van West-Europa, op weg naar Auschwitz, aangehouden in Cosel. Dat was een klein stadje in Duits Silezië op ongeveer tachtig kilometer ten westen van Auschwitz, tegenwoordig een stadsdeel van het Poolse Kedzierzyn-Kozle. Uit deze treinen werden op het perron van het goederenstation door personen in dienst van Schmelt ongeveer 9600 arbeidsgeschikte mannen geselecteerd. Zij waren ouder dan 15 en jonger dan 55 jaar. Vijfduizend geselecteerde mannen kwamen met vijftien treinen uit de verzamelkampen Drancy en Pithiviers bij Parijs; twaalfhonderd mannen in zes treinen kwamen van de Dossinkazerne in Mechelen en 3400 mannen waren in achttien treinen aangevoerd uit Westerbork. Op een uiterst gewelddadige manier werden de mannen en jongens  in Cosel van hun gezinnen gescheiden. Zij werden in eerste instantie steeds overgebracht naar één van de zeven (voormalige) Reichsautobahnlager. Het werk aan de autoweg was al flink afgenomen omdat, op bevel van minister Albert Speer van Bewapening, het accent bij dwangarbeid meer kwam te liggen op de productie van wapens en de winning van delfstoffen. Daarom kregen de zeven kampen vanaf augustus 1942 als hoofdfunctie de eerste opvang van West-Europese Joden en hun plaatsing in een ‘definitief’ werkkamp waar zij het meest productief konden worden ingezet: het werden Durchgangslager of Dulags. Van west naar oost lagen zij op een onderlinge afstand van vijf kilometer langs het tracé van de toekomstige autoweg: Eichtal, Johannsdorf, Ottmuth, Gogolin, Sakrau, Sankt-Annaberg en Niederkirch. Vanuit deze Dulags werden de mannen korte tijd later verspreid over tientallen kampen.

Ongeveer 1500 mensen gingen naar een kamp bij een wapenfabriek in Neder-Silezië. Zij zwoegden, leden en stierven in de fabrieken in Bunzlau, Kittlitztreben en Wiesau, waar jachtvliegtuigen werden gebouwd. Of in kampen bij metaalfabrieken van Krupp en anderen in Fünfteichen-Markstädt, Gräditz en Langenbielau-Reichenbach. Of in Dyhernfurth, Kotzenau-Raupenau, Ludwigsdorf en Waldenburg, met fabrieken waar springstoffen werden vervaardigd, al of niet als onderdeel van het grote chemie-kartel IG Farben.

De meeste mannen, ongeveer achtduizend in getal, bleven in Opper-Silezië. De helft van hen werd aanvankelijk tewerkgesteld in een aantal dwangarbeiderskampen die waren verbonden aan de Deutsche Reichsbahn, de Duitse spoorwegen. Spoorwegen waren van vitaal belang voor de bevoorrading van de legers in het oosten, en voor de aanvoer en afvoer van grondstoffen en producten van de wapenfabrieken in Silezië. De spoorwegen in Opper-Silezië moesten worden aangepast aan het Duitse materieel. In deze Reichsbahnlager werkten duizenden in de barre winter van 1942-1943 aan die  aanpassingen of aan de aanleg van nieuwe baanvakken, aan de bouw van viaducten en tunnels en aan de bouw van rangeerstations. Zonder voldoende voeding en met veel te dunne kleren en slecht of geen schoeisel werden zij afgebeuld en mishandeld door hun Duitse opdrachtgevers, door de bewakers uit de kampen en vaak ook door de Joodse voorarbeiders of andere ‘notabelen’. Deze sloegen om hun eigen levensreddende positie te kunnen behouden. Of om te voorkomen dat de Duitse bewakers harder sloegen. Kampen als Spytkowitz, Bobrek, Tarnowitz, Trzebinia, Schoppinitz, Lazy, Seibersdorf en Peiskretscham werden kampen van de dood. Mensen bezweken in het kamp of werden in koelen bloede vermoord; anderen werden als zieken afgevoerd naar de gaskamers van het nabije Auschwitz-Birkenau. Soms was na drie maanden nog maar de helft van een groep in leven. Deze massasterfte en verlies aan werkkrachten waren zelfs de Organisation Schmelt te gortig. Daarom werden in 1943 de meeste Reichsbahnlager gesloten. Ongeveer drieduizend dwangarbeiders uit de grootste kampen Trzebinia en Schoppinitz, (veertienhonderd afkomstig uit de transporten naar Cosel, de anderen Poolse Joden uit Opper-Silezië) werden op 2 november 1943 in een groot transport naar Birkenau gedeporteerd. In Birkenau, waar een jaar eerder bijna al hun gezinsleden waren vergast, werden ook zij aan een selectie onderworpen. Duizend van de West-Europese mannen, ziek, uitgemergeld en uitgeput door hun verblijf in de Reichsbahnlager, werden doorgestuurd naar de gaskamer. Vierhonderd kregen een nummer op hun onderarm getatoeëerd als gevangenen van Auschwitz. De meesten van deze vierhonderd werden enkele weken later overgeplaatst naar het nieuwe concentratiekamp Warschau. Dat was gesticht op de plek waar eerder het Joodse getto was. Het getto was bij het neerslaan van de opstand in mei 1943 veranderd in een puinhoop. De mannen uit Auschwitz moesten deze puinhoop zo opruimen dat de bouwmaterialen opnieuw gebruikt konden worden. Toen in juni 1944 de Russen Warschau naderden, werden de overlevenden geëvacueerd naar Dachau.

Niet alle mannen en jongens die de Reichsbahnlager hadden overleefd, werden op 2 november 1943 naar Birkenau gedeporteerd.  Bijna alle anderen werden in de zomer of het najaar van 1943  overgeplaatst naar grote dwangarbeiderskampen in Opper-Silezië die waren gesticht bij industriële bedrijven. Zij kwamen daar weer samen met de mannen die eerder  rechtstreeks vanuit de Durchgangslager naar deze kampen waren overgebracht. Voor de Gasrusswerke GmbH bouwden Joodse dwangarbeiders een grote gascentrale bij Gleiwitz. Het machtige chemie-kartel IG Farben, dat ook de belangrijkste economische drijfveer was achter het concentratiekamp Auschwitz, exploiteerde drie dwangarbeiderskampen bij haar fabrieken rond het dorp Heydebreck. In Mechtal bouwden Joden voor de Oberschlesische  Elekrizitätswerke aan een enorme elektriciteitscentrale. Vanuit het kamp Königshütte, gesitueerd op een voormalige stortberg van een kolenmijn, werd door twee grote bouwbedrijven, Firma Kallenbach en Firma Dierig, een fabriek gebouwd die springstoffen en wapens zou moeten gaan produceren. Bij Laurahütte werd eveneens gebouwd aan een grote wapenfabriek door de Firma Dickerhoff und Widmann. Het grootste van de industriële kampen was  Judenlager Blechhammer (Blachownia), waar de Oberschlesische Hydrierwerke benzine vervaardigden uit steenkool. Duitsland beschikte niet over oliebronnen, wel over een overvloed aan steenkool. De chemische productie van olie uit steenkool was van vitaal belang voor de oorlogseconomie.

De levensomstandigheden waren ook in deze industriekampen uiterst slecht: zware arbeid in werkweken van 60 tot 70 uur, onvoldoende voeding en verzorging. Velen stierven, ofschoon de sterfte hier niet zo omvangrijk was als in de Reichsbahnlager. Toch overleefde een groot deel van de mannen hun verblijf in deze kampen niet, omdat zij, als ze ziek waren, in ziekentransporten naar Birkenau werden overgebracht en vermoord in de gaskamer. De meeste van de industriële Joodse dwangarbeiderskampen werden, evenals de Reichsbahnlager, op het einde van 1943 of in de eerste maanden van 1944 opgeheven. Meestal gebeurde dat omdat de bouwprojecten waren voltooid en het werk in de nu functionerende fabrieken werd overgenomen door vrije arbeiders of op zijn minst door niet-Joodse dwangarbeiders. De Joodse dwangarbeiders die toen nog in leven waren, werden bijna allemaal naar het zeer grote kamp Blechhammer overgeplaatst. Alleen het kamp van Gasrusswerke bij Gleiwitz bleef bestaan tot vlak voor de bevrijding.

Zoals eerder opgemerkt: de manier waarop Albrecht Schmelt ‘zijn’ Joden exploiteerde, was innovatief. Hij slaagde erin forse winsten te maken met de verhuur van dwangarbeiders aan bedrijven. Dat wekte jaloezie binnen het Wirtschaft- und Verwaltungshauptamt. Deze door Oswald Pohl geleide tak van de SS had het beheer over alle concentratiekampen overgenomen en had daar sinds 1942 het verhuursysteem dat Schmelt in Silezië voor het eerst had toegepast, precies op dezelfde manier overgenomen. Beide organisaties wilden de hand leggen op zoveel mogelijk geschikte Joodse arbeiders. Mede door het feit dat Schmelt beschuldigd werd van corruptie, verloor deze op den duur de steun van Heinrich Himmler. In 1944 werd de Organisation Schmelt geliquideerd. Vanaf begin 1944 werden veel van de kampen van de Organisation Schmelt  gesloten. Andere kwamen onder het beheer van de SS als subkampen van Auschwitz of Gross-Rosen. In Opper-Silezië werden alleen Blechhammer en Gleiwitz overgenomen door Auschwitz; de overige kampen werden gesloten en hun bewoners overgeplaatst naar Blechhammer. In Neder-Silezië werden vijftien Schmeltkampen Nebenlager van Gross-Rosen. De Schmeltjuden waren nu echte concentratiekampgevangenen geworden. Zij kregen een concentratiekampnummer, kampkleren en SS-ers als baas. Opnieuw stierven er velen aan honger, uitputting, mishandeling of na ziekenselecties.

Van de ongeveer achtduizend West-Europese mannen die vanaf de Durchgangslager terecht kwamen in een van de kampen in Opper-Silezië, bezweken tussen de twee- en drieduizend in de kampen, de meesten van hen in de spoorwegkampen. Een bijna even groot aantal werd als zieken naar Birkenau gedeporteerd en daar vermoord. Veertienhonderd gingen op 2 november 1943 vanuit Schöppinitz en Trzebinia naar Birkenau, waar bij aankomst duizend mannen werden vergast. Er waren in januari 1945 nog ongeveer vijftienhonderd mannen uit de Coselselecties in leven in kampen in Opper-Silezië, de meesten van hen in Blechhammer. Zestig procent van hen zou de Dodenmarsen in de laatste fase van de oorlog niet overleven.

De moeilijkste periode voor de overlevenden begon in januari 1945. Bij de nadering van de Russische legers werden de kampen ontruimd. De gevangenen van Blechhammer werden op 21 januari 1945 te voet naar Gross-Rosen gedreven. De voettocht duurde 13 dagen. Na een verblijf in dat kamp van slechts drie dagen werden duizenden per goederentrein verder geëvacueerd naar Buchenwald. Vanuit Buchenwald vertrokken grote transporten naar andere kampen verder naar het westen en het noorden van Duitsland. Ook vanaf Gleiwitz vond een dodelijke evacuatie plaats per kolentrein naar Sachsenhausen bij Berlijn. Diverse kampen onder het gezag van het concentratiekamp Gross-Rosen versleepten op het einde van de oorlog hun Joodse gevangenen naar vrijwel alle andere kampen in het nog niet bevrijde deel van het Duitse Rijk. Tijdens deze ‘Dodenmarsen’ bezweken duizenden mensen, onder wie meer dan duizend mannen uit de Coseltransporten.

Van de 9600 mannen die in Cosel de trein hadden moeten verlaten, hebben er 873 de oorlog overleefd. 66 procent van de overlevenden had in april of mei 1944 een Auschwitznummer gekregen in één van de voormalige Schmeltkampen, nadat die waren overgenomen door de SS. Merendeels gebeurde dat in Blechhammer. Veertien procent van de overlevenden was in Birkenau als gevangene van Auschwitz ingeschreven; de meesten behoorden bij de groep die in de eerste dagen van november 1943 uit Trzebinia en Schoppinitz naar Birkenau was overgebracht. Iets minder dan 20 procent kreeg in 1944 een kampnummer van Gross-Rosen. Deze nummers werden bijna allemaal gegeven in een van de Nebenlager van dat concentratiekamp: Bunzlau, Kittlitztreben, Wisau, Gräditz, Langenbielau, Klettendorf of Waldenburg.

Van de ongeveer 3400 mannen uit de Coselgroep die waren vertrokken uit Westerbork, overleefden er 193 de oorlog. Van hen verbleven er 126 op het einde van 1944 in Blechhammer. De meesten maakten de Dodenmars naar Gross-Rosen en Buchenwald en werden bevrijd in een van de tientallen kampen waarover de gevangenen van Buchenwald waren verspreid. 33 andere Nederlandse Joden werden bevrijd, nadat zij langs verschillende wegen voor eind 1944 waren terechtgekomen in Auschwitz-Birkenau of een der Nebenlager van Auschwitz. 34 van de overlevenden bevonden zich begin 1945 in één van de kampen uit het ressort Gross-Rosen; een deel van hen werd bevrijd in een Nebenlager van dit kamp; een ander deel maakte eerst nog Dodenmarsen naar andere Duits concentratiekampen.

Het is merkwaardig hoe weinig aandacht er in de jaren na de oorlog is geschonken aan de slachtoffers van de Coselselecties. Het aantal Nederlandse Joden dat is vermoord in de gaskamers van Auschwitz en Sobibor is veel groter, maar het aantal mensen dat de selecties in Cosel niet overleefde is groter dan het aantal slachtoffers van kampen als Mauthausen, Bergen-Belsen of Theresienstadt. Over deze kampen zijn talloze boeken en artikelen gepubliceerd; over de Coselgroep is vrijwel niets geschreven. Het was zelfs niet bekend waar de selecties precies plaatsvonden. Dat weten we nu wel. Enkele jaren geleden konden wij met hulp van inwoners van Kedzierzyn-Kozle, de nieuwe Poolse naam van het Duitse Cosel, de plaats van de selecties precies lokaliseren. Het goederenstation van Cosel is na 1942 niet wezenlijk veranderd; het staat leeg en is bouwkundig in slechte staat. Het 300 meter verder naar het westen gelegen personenstation is nog steeds als zodanig in gebruik. Aan niets ter plaatse was te zien welke dramatische gebeurtenissen zich hier tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben voorgedaan, welke grote betekenis Cosel heeft voor de Nederlandse, Franse en Belgische Holocaustgeschiedenis. Dat is nu veranderd: op 2 september 2016 konden nabestaanden van de slachtoffers op het goederenstation van Cosel een waardig herinneringsteken onthullen.  In 2020 publiceerden wij een uitvoeriger publicatie over deze gebeurtenissen: Tussenstation Cosel. Joodse mannen uit West-Europa naar dwangarbeiderskampen in Silezië 1942-1945.

Annelies en Herman van Rens